Boek 1 post 38: pagina 719 - 735
Op de Facebook-pagina van Reading Freud had ik laatst al dit artikel van de NRC geplaatst over het Freud museum in Wenen. Het museum, het oude woonhuis van Freud aan de Berggasse nr. 19, zal per 1 maart dit jaar sluiten tot aan mei 2020, vanwege een - volgens het artikel broodnodige - renovatie. Aangezien Freud het grootste deel van zijn leven dat huis bewoonde en tevens zijn praktijk voerde, wil ik het museum in Wenen eerst bezoeken, voordat ik naar het bekendere museum in Londen ga. Freud woonde amper een jaar in Londen, nadat hij voor de Nazi's vluchtte in 1938, met hulp van Marie Bonaparte, die een uitreisvisum voor zijn gezin regelde. Het woonhuis in Londen is nu een museum geworden en bevat zijn gehele huisraad (op de paar voorwerpen die in Wenen achterbleven na). Nu het museum in Wenen binnenkort gaat sluiten leek het me leuk zijn woonhuis juist nog in de oude - en mogelijk meer authentieke - staat te bezoeken. Londen kan dan aan het einde van mijn leesproject nog.
Dus ik heb geboekt! Op 22 februari ga ik vijf dagen naar Wenen. Als voorproefje heb ik alvast een prachtig boek aangeschaft over het negentiende en begin twintigste eeuwse Wenen, met daarin de vele kunstvormen en kunstenaars die de metropool toen rijk was. Een mooi naslagwerk en artistieke schets van de tijd waarin Freud zijn ontdekkingen over de menselijke geest neerschreef en tevens een aantal kunstenaars en schrijvers inspireerde (o.a. Wittgenstein, Klimt, Schiele).
Nu we het lange Studies over Hysterie doorgekomen zijn volgt een artikel van precies vijftien pagina's, getiteld Over de kritiek op mijn 'angstneurose'. Het stuk dateert uit 1895 en is een repliek op een commentaar dat de psychiater Leopold Löwenfeld uit München gaf op een eerder verschenen artikel van Freud uit 1895, waarin hij bepleitte de angstneurose af te scheiden van de neurasthenie (het artikel heb ik behandeld in blog 1-15 en 1-16). In de toelichting van de redactie valt te lezen dat Löwenfeld zijn hele leven vriendschappelijke betrekkingen met Freud bleef houden, de psychoanalytische congressen bijwoonde in het begin van de twintigste eeuw en twee van Freuds teksten opnam in zijn eigen boeken, maar Freuds denkbeelden nooit volledig aanvaarde.
In het originele artikel hypothethiseerde Freud dat de angstneurose een gevolg zou zijn van opgehoopte fysieke, seksuele spanning, die zich omzet naar het psychische, als angstneurose. De etiologische (ontstaans) factor is dus specifiek van aard en betreft de seksualiteit. Hij noemde daarbij coïtus interruptus, seksuele onthouding als voorbeelden. Löwenfeld had op deze hypothese commentaar en Freud weerlegt in het huidige artikel puntsgewijs de kritieken van zijn collega. Ik zal de punten hier kort herhalen. Het artikel leest verder vlot en voegt niet veel toe aan de eerdere opvattingen die Freud al in het originele artikel aandroeg.
Het eerste kritiekpunt waartegen Freud zich verdedigt is dat de angstneurose niet door een eenmalige of herhaalde schrikervaring zou kunnen ontstaan. Zijn opponent beschrijft een aantal gevallen waarbij een angstneurose ontstaan zou zijn door een heftige schrikervaring. Freud zegt hier echter bij dat daarbij niet goed onderzocht zou zijn wat er aan seksuele problemen in het leven van die betreffende patiënten eventueel speelt. Met andere woorden, Löwenfeld beweert dat de angstneurose dus een psychische oorzaak (schrik) zou hebben. Freud draagt hier aan dat elke gemoedsbeweging, of het nu schrik of een andere emotie is, een angstneurose kan uitlokken, als het ware over de drempel kan trekken dat zij tot uitbarsting komt, maar dat zij niet de oorzaak is. Emoties noemt hij daarbij banale factoren, factoren die bij allerlei ziektebeelden als uitlokkende factor kunnen dienen, maar de specifiek factor is de seksualiteit. Hij zegt ervoor te waken dat de arts zich niet van de wijs moet laten brengen door een dergelijke banale factor, omdat inderdaad soms na het optreden daarvan de ziekte pas uitbreekt. Hij pleit dus voor een 'verruiming van ons etiologische inzicht'. (p. 725).
De tweede aanmerking die Freud pareert is dat de angsttoestanden ook zonder verandering in het seksuele leven zouden kunnen optreden en verdwijnen - dat ze dus losstaan van de seksuele bedrijvigheid van de patiënt. Freud draagt hier aan dat de ontstaansfactor van de angstneurose in het seksuele leven ligt, maar dat, willen de problemen op dat gebied effect sorteren (en zich uiten als een angstneurose) ze in een zeker intensiteit en gedurende een zeker periode actief moeten zijn, 'factoren dus die worden gesummeerd; het effect van alcohol is een voorbeeld van zo'n veroorzaking door summering'' (p. 727). Oftewel: iemand kan al langere tijd problemen heb op seksueel gebied (die een angstneurose zouden kunnen doen veroorzaken), maar de angstneurose wordt pas manifest door alcoholgebruik of andere banale factoren - waardoor als het ware een bepaald limiet wordt overschreden en de ziekte zich toont. Hij herhaalt hierbij dat de angstneurose overgetermineerd is: in de etiologie werken verschillende factoren samen.
Ten derde pareert Freud het commentaar van Löwenfeld dat angstaanvallen (die we tegenwoordig eerder paniekaanvallen noemen) meestal optreden bij bepaalde aanleidingen en dat wanneer de patiënt deze aanleiding vermijdt, de angstaanvallen verdwijnen, ongeacht of de persoon in kwestie abstinent is of coïtus interruptus beoefent, of een normaal seksleven heeft. Freud legt uit dat bij fobieën, de angstaanval doorgaans inderdaad alleen optreedt wanneer de patiënt met het gevreesde (fobische) object in aanraking komt, maar dat er veel voorbeelden zijn van angstneurose waarin men spontane angstaanvallen heeft, die door elke vorm van opwinding (dus allerlei banale factoren) opgewekt kunnen worden. Volgens Freud is de kern echter dat fobieën überhaupt niet optreden bij personen wiens seksuele leven geen verstoringen kent. Hij stelt dan ook dat zijn theorie pas weerlegd is wanneer iemand hem kan laten zien dat fobieën bij een normale vita sexualis (seksueel leven) voorkomen.
Tot slot de vierde hekeling van Löwenfeld: hij beticht Freud ervan de angstneurose altijd als verworven en nooit als erfelijk bepaald (hereditair) te beschouwen. Freud geeft aan dat hij in sommige gevallen van angstneurose moeite had om een etiologische factor aan te duiden, maar hij kon dan vaak toch wel een erfelijke factor aanwijzen. Juist wanneer hij geen erfelijke factoren kon vinden, en de angstneurose dus verworven was, vond hij bij nauwgezet onderzoek dat er steeds invloeden vanuit het geslachtsleven als werkzame agens optraden. De gangbare opvatting was dat de angstneurose volledig erfelijk bepaald waren. Freud zegt deze opvatting niet te delen en benadrukt de complexiteit van de etiologie van de neurosen.
Hij spreekt van 'een uit verscheidene schakels opgebouwde etiologische vergelijking' (p. 732), waaraan voldaan moet worden wil het effect tot stand komen. De aanleiding is dan de laatste schakel in de reeks. Maar in den beginne moeten er bepaalde condities zijn zonder welke het effect nooit tot stand zou komen, maar die ook op zichzelf niet het effect kunnen sorteren. Voorts dient er een specifieke oorzaak te zijn die nooit ontbreekt wanneer het effect gerealiseerd wordt. Er kunnen tevens bijkomende oorzaken zijn, die niet steeds aanwezig hoeven te zijn wil de neurose zich openbaren, maar die er wel aan kunnen bijdragen.
Bij de angstneurose zou deze reeks van schakels er volgens Freud dan ongeveer zo uitzien:
Conditie: heriditeit
Specifieke oorzaak: een seksuele factor, in de zin van een afbuiging van seksuele spanning van het psychische
Ondersteunende oorzaken: alle banale noxae (schadelijke invloeden): gemoedsbeweging, schrik, evenzeer als fysieke uitputting door ziekte of overbelasting.
Hij besluit zijn verweer met te stellen dat erfelijkheid de belangrijkste conditie van de angstneurose is, maar dat ze niet onmisbaar is. De specifieke seksuele factor daarentegen is verreweg in de meeste gevallen aantoonbaar.
"[D]e beide etiologische factoren ondersteunen en complementeren elkaar. De seksuele factor is meestal alleen werkzaam bij personen met een aangeboren hereditaire belasting; de herediteit op zichzelf is meestal niet in staat een angstneurose te produceren, maar wacht op het moment dat de specifieke seksuele noxa een bepaald niveau heeft bereikt. Het constateren van herediteit ontslaat ons daarom niet van de plicht naar een specifieke factor te zoeken, met de opsporing waarvan overigens ook al onze therapeutische belangstelling is verbonden. Want wat wil men therapeutisch met de herediteit als etiologie beginnen? Ze heeft altijd al bij de patiënt bestaan en zal dat blijven doen tot diens levenseinde. Ze is op zichzelf ongeschikt ons het episodisch optreden van een neurose of het verdwijnen ervan door behandeling te laten begrijpen. Ze is enkel een conditie van de neurose, weliswaar van onnoemelijk groot belang, maar toch overschat, wat ten koste gaat van therapie en theoretisch begrip." (p. 734)
Tot zover het hoofdstuk.
Comments