Boek 2 post 25: pagina 391 - 439 (totaal aantal gelezen pagina's 1310)
Vandaag twee paragrafen (hoofdstuk 6) in één blog om twee redenen: a) meters te kunnen maken met lezen (na een lange onderbreking), en b) omdat de twee paragrafen voor het grootste gedeelte beschreven dromen beslaan. Ik zal daar een enkele droom uit overnemen. De theorie in beide paragrafen is haast ondergeschikt aan de enorme hoeveelheid aan neergeschreven dromen (afkomstig uit zowel Freuds persoonlijke droomwereld als die van zijn patiënten). Freud noemt dan ook dat hij de vele droomvoorbeelden aandraagt omdat zijn theoretische stellingen over de droom alleen binnen de samenhang van een droomduiding bewijskracht bezitten.
Vandaag behandelen we de onderwerpen rekenen, spreken en intellectuele prestaties in de droom, als ook zogenaamde absurde dromen.
Freud begint met een aantal dromen met zoals hij noemt 'zonderlinge' inhoud, waarbij het gedroomde steeds een uitbeelding is van een fonetisch gelijk klinkend woord (eerste voorbeeld), dat iets anders betekent, maar waar de droom eigenlijk om gaat. De andere twee voorbeelden laten zien hoe de droom getallen weergeeft en welke betekenis zij hebben:
(voorbeelden p.395)
1. De dromer behandelt iemand anders voor een botbreuk. De analyse toont aan dat deze breuk de uitbeelding is van een echtbreuk enzovoort.
2. De uren van de dag representeren in de droominhoud zeer vaak leeftijden van de kinderjaren. Zo betekent bijvoorbeeld rond kwart over vijf in de ochtend bij een dromer de ouderdom van vijf jaar en drie maanden, het veelbetekenende tijdstip waarop een jongere broer werd geboren.
3. Een andere uitbeelding van leeftijden in de droom: een vrouw loopt met twee kleine meisjes, die een en een kwart jaar verschillen.—De droomster kan geen gezin in haar kennissenkring vinden waarvoor dit opgaat. Zij geeft zelf de duiding dat de twee kinderen haar eigen persoon voorstellen en dat de droom haar eraan herinnert dat de beide traumatische gebeurtenissen uit haar kinderjaren zover van elkaar afliggen. (Drie en een half en vier drie kwart.)
Wat betreft getallen en berekeningen in de droom stelt Freud dat de droomarbeid in het geheel geen berekeningen maakt, goede noch foute:
"[de droom] combineert alleen in de vorm van een berekening bepaalde getallen die in de droomgedachten voorkomen en als toespelingen op niet voor uitbeelding vatbaar materiaal kunnen fungeren. Daarbij behandelt hij deze getallen als materiaal om zijn bedoelingen uit te drukken, op precies dezelfde manier als hij met alle andere voorstellingen doet, zoals ook met namen en met als woordvoorstellingen te identificeren taaluitingen." (p.402)
De dromer rekent dus niet in de droom, maar gebruikt getallen om andere zaken aan te stippen of te verbeelden. Ook het gesproken woord, de directe rede, zou niet nieuw gecreëerd worden in de droom, aldus Freud.
"Hoeveel woord en wederwoord ook in dromen mag voorkomen dat op zichzelf zinnig of redeloos kan zijn, de analyse bewijst ons telkens dat de droom daarbij slechts brokstukken van werkelijk gevoerde of gehoorde gesprekken aan de droomgedachten heeft ontleend en er hoogst eigendunkelijk mee is omgesprongen. Hij heeft ze niet alleen uit hun verband gerukt en in stukken gehakt, het ene stuk opgenomen en het andere verworpen, maar er vaak ook een nieuwe combinatie van gemaakt, zodat de samenhangend lijkende directe rede in de droom bij de analyse in drie of vier brokken uiteenvalt. Bij deze nieuwe toepassing heeft hij dikwijls de betekenis die de woorden in de droomgedachten hadden, links laten liggen en uit de woordelijke inhoud een volkomen nieuwe betekenis weten te halen." (p.403)
We zouden dus brokstukken uit onze gesproken en gehoorde gesprekken in onze dromen laten herrijzen, maar ook dat wat we lezen (literatuur/lectuur) zou een bron kunnen vormen. Alles echter wat zich in de droom op een of andere manier opvallend onderscheidt als directe rede, gehoorzaamt aan de herleiding tot reële, zelf gesproken of gehoorde directe rede, zo stelt hij (p.404).
Dan de absurditeit in de droom. Volgens Freud kan elke absurde voorstelling (bijvoorbeeld een reeds overleden persoon die weer levend in de droom voorkomt) van zijn raadselachtigheid ontdaan worden zodra men zich meer in de betekenis van de droom verdiept. Hoe vaak hebben wij immers niet de gedachte: als vader/moeder nog geleefd zou hebben, wat zou hij/zij er dan van zeggen? Dit als kan de droom niet anders uitbeelden dan door middel van het heden in een bepaalde situatie. We dienen ook in gedachten te houden dat de droom geen onderscheid maakt tussen reële en gewenste dingen. Zo droomt bij voorbeeld een man die zijn vader tijdens diens ziekte had verpleegd en zwaar onder zijn dood had geleden, een tijd later de volgende onzinnige droom. Zijn vader was weer in leven en praatte met hem als vroeger, maar (het merkwaardige was), hij was toch gestorven en wist het alleen niet. Men kan deze droom begrijpen als men na ‘hij was toch gestorven’ tussenvoegt als gevolg van de wens van de dromer en bij ‘hij wist het niet’ aanvult dat de dromer deze wens had. De zoon had tijdens de verpleging zijn vader meermalen dood gewenst, oftewel de eigenlijk meedogende gedachte gehad: laat de dood toch maar een eind aan deze marteling maken. In de rouw na het overlijden veranderde zelfs deze uit medelijden voortgekomen wens in een onbewust zelfverwijt, alsof hij daardoor werkelijk ertoe had bijgedragen het leven van de zieke te verkorten. Door het wakkerroepen van de vroegste infantiele impulsen ten aanzien van de vader werd het mogelijk dit verwijt in de vorm van een droom tot uitdrukking te brengen, maar juist vanwege de onmetelijke tegenstelling tussen de droomverwekker en de daggedachte moest deze droom wel zo absurd uitvallen.
De dromen over beminde doden stellen de droomduiding in het algemeen voor moeilijke problemen, waarvan de oplossing niet altijd bevredigend en geslaagd is. De oorzaak hiervan is men geneigd in de sterk geprononceerde gevoelsambivalentie te zoeken die de relatie van de dromer met de dode beheerst. Het is heel gewoon dat in deze dromen de gestorvene eerst als een levende wordt behandeld, dat er dan plotseling gezegd wordt dat hij dood is, en dat hij in het vervolg van de droom toch weer leeft. Dat werkt verwarrend. Ik heb ten slotte geraden dat deze wisseling van dood en leven de onverschilligheid van de dromer moet uitbeelden (‘het maakt me niet uit of hij leeft dan wel gestorven is’). Natuurlijk is deze onverschilligheid niet reëel, maar gewenst, ze moet de zeer intensieve, vaak tegenstrijdige gevoelsinstellingen van de dromer helpen loochenen en wordt zodoende de droomuitbeelding van zijn ambivalentie.
"Voor andere dromen waarin men met doden omgaat, heeft dikwijls de volgende regel oriënterend gewerkt: als er in de droom niet aan wordt herinnerd dat de dode… dood is, stelt de dromer zichzelf gelijk met de dode, hij droomt over zijn eigen dood. De plotseling in de droom optredende bewustwording of verwondering—‘maar die is toch allang overleden’—is een protest tegen deze gemeenschap en wijst de doodsbetekenis voor de persoon van de dromer af. Maar ik geef toe de indruk te hebben dat de droomduiding aan dromen van deze inhoud nog lang niet al hun geheimen heeft ontlokt." (p.413)
Ik kan het niet helpen hierbij toch even naar mijn eigen dromen te refereren. Zelf heb ik, toen mijn moeder zeventien jaar geleden overleed, herhaaldelijk dromen gehad waarin zij weer als levende voorkwam. Echter, in de droom wist ik dat zij zou sterven (of al gestorven was) en hoe erg dit zou zijn, waarop zij steeds met onverschilligheid reageerde, als dat haar dood niets voorgesteld had ("ik ben er nu immers toch weer?") of voor zou stellen en mij met verbazing achterliet met mijn verdriet. Wat zou dat kunnen betekenen? Pas een jaar geleden heb ik een droom gehad waarin zij niet onverschillig op mijn verdriet reageerde en mij troostte.
Samenvattend stelt Freud dat de droomgedachten nooit absurd zijn - in elk geval niet bij dromen van geestelijk gezonde mensen - en dat de droomarbeid absurde dromen en dromen met bepaalde absurde elementen produceert indien hij in de droomgedachten kritiek, spot en hoon vindt die hij in zijn uitdrukkingsvorm moet uitbeelden. Ook het vellen van een oordeel in de droom zou nooit de verdienste zijn van de droom zelf, maar een al eerder (mogelijk onbewust) geformuleerd oordeel vertegenwoordigen uit de latente droominhoud. Dus een oordeel wat wij reeds hadden, maar zich in de droom, volgens de regels van de verdichtings- en verschuivingsarbeid vervormd aan ons toont.
Bình luận