Boek 2 post 07: pagina 96 - 114 (totaal aantal gelezen pagina's 988)
Tot zover is het lezen van 'De droomduiding' een verfrissing, na de ietwat droge, doch niet minder interessante stof uit het eerste boek. Inmiddels zijn we aangekomen bij de laatste twee paragrafen van het eerste hoofdstuk. Freud geeft in de paragraaf 'Droomtheorieën en functie van de droom' de reeds geïntroduceerde opvattingen van collegae droom-onderzoekers nog eens op geordende wijze weer. In de laatste paragraaf stipt hij kort de relatie tussen dromen en geestesziekten aan.
Wat moet men precies onder een 'droomtheorie' verstaan? 'Een uitspraak over de droom die zoveel mogelijk van de daarin waargenomen kenmerken vanuit één gezichtspunt tracht te verklaren en tegelijkertijd de positie van de droom ten opzichte van een omvangrijker gebied van verschijnselen bepaalt, zal men een droomtheorie mogen noemen' zo stelt Freud (p.96). Het geloof dat in de Oudheid gold (de droom als een zending van de goden) zou als een droomtheorie kunnen gelden. Freud zet hier echter de droomtheorieën op een rij die ontstaan waren nadat de droom het subject van wetenschappelijk onderzoek was geworden. Hij hanteert de volgende indeling:
1. Theorieën volgens welke de volle psychische activiteit van het waken in de droom wordt voortgezet.
Vanuit dit gezichtspunt slaapt de ziel tijdens de slaap niet. Haar vermogen blijft intact, maar zij is tijdens de slaap wel in een afwijkende toestand van het wakende leven. Tijdens de slaap functioneert de ziel normaal, maar dit levert andere resultaten op dan wanneer men wakker is. Delboeuf verwoordt het als volgt: 'In de slaap blijven, behalve de waarneming, alle geestvermogens, verstand, verbeelding, geheugen, wil, zedelijkheid, in wezen intact; alleen zijn ze van toepassing op denkbeeldige en beweeglijke objecten. De dromer is een auteur die naar believen dwazen en wijzen, beulen en slachtoffers, dwergen en reuzen, duivels en engelen speelt' (p.83 voetnoot). Vanuit deze theorie wordt de droom niet van een functie voorzien. Men gaat niet in op waarom het psychische 'apparaat' blijft draaien terwijl men slaapt. De droom is immers grotendeels een voortzetting van het waakleven.
2. Theorieën die aannemen dat in de droom een verlaging van de psychische activiteit, een verslappen van de samenhangen, een verarming aan behandelbaar materiaal optreedt. Hierin wordt uitgegaan van het gegeven dat de slaap niet alleen de zintuiglijke waarneming, maar ook de ziel (bijna geheel) stillegt. De psychische activiteit tijdens de droom is dus nihil en niet van doorslaggevende waarde. De droom heeft daarmee geen psychische betekenis of functie en wordt hoofdzakelijk als een lichamelijke activiteit opgevat. Het zouden vooral (inwendige en uitwendige) somatische prikkels zijn waardoor het droomproces in gang gezet wordt. De droom wordt dan verondersteld een reactie te zijn, en ook nog eens een volstrekt overbodige reactie. Door de droom te reduceren tot een lichamelijke reactie, wordt volgens Freud de waardigheid van het psychische proces van de droom ontzegd. Ter illustratie haalt hij een vergelijking aan waarin de (geringe) waardering van de droomfunctie blijkt: 'tien vingers van een muzikaal volstrekt onmachtig mens, die maar wat over de toetsen van het instrument lopen' (Strümpell, 1877, 84). Deze theorie zou het meest populair zijn ten tijde van Freud, en vooral aanhang vinden in de medisch-wetenschappelijke wereld, maar duidelijk niet bij hemzelf.
Enige nuancering wordt door sommige onderzoekers wel aangebracht. Zo ziet Robert (1886, 10) de droom eveneens als een lichamelijk proces, maar schrijft er ook een functie aan toe. De droom wordt door hem gezien als een 'lichamelijke afscheidingsproces'. Dromen worden daarin opgevat als een afscheiding van in de kiem gesmoorde gedachten. We dromen volgens hem juist over onafgemaakte of onverteerde gedachten. De droom doet dienst als een soort ventiel voor het door indrukken overbelast geraakte brein. Dromen zou daarom een genezende, ontlastende kracht hebben.
3. Droomtheorieën die de dromende ziel het vermogen en de neiging tot bijzondere psychische prestaties toeschrijven die ze in wakkere staat helemaal niet of slechts gebrekkig kan uitvoeren.
De droom wordt hier opgevat als 'de natuurlijke werkzaamheid van de ziel', die niet door zelfbewustzijn en individualiteit wordt beperkt, maar die aan het vrije spel van levendigheid is overgegeven. Freud citeert de dichter Novalis:
"De droom is een bolwerk tegen de regelmaat en alledaagsheid van het leven, een vrije ontspanning van de gebonden fantasie, waarin deze alle beelden van het leven door elkaar werpt en de constante ernst van de volwassene door vrolijk kinderspel onderbreekt; zonder dromen waren wij beslist vroeger oud, en zo kan men de droom, ofschoon niet als onmiddellijk van hogerhand gegeven, toch als een heerlijk werk, als een vriendelijke begeleider op de pelgrimstocht naar het graf beschouwen." (p.103)
De droom wordt binnen deze theorieën veeleer gezien als een ontspanning van de ziel, waarin zij wil herstellen van de spanningen uit het wakende leven.
Het is aannemelijk dat de surrealistische kunstenaar Salvador Dali en schrijver André Breton - die twee decennia later sterk geïnspireerd waren door Freuds theorieën en in belangrijke mate door 'De droomduiding' - aanhangers moeten zijn geweest van de laatstgenoemde theorie over dromen. Zij zagen de droom als een verheven vorm van creativiteit en associatie en gebruikten dit in hun werken. Nadat 'De droomduiding' aan populariteit won, ontstond onder leiding van Breton de surrealistische beweging die zich uitvoerig met dromen bezighield. Breton ontwikkelde onder meer de techniek van het 'automatisch schrijven' die hij samen met anderen voor het eerst in de jaren '20 van de vorige eeuw toepaste. Zij noteerden alles zo snel mogelijk wat in hen opkwam zonder er bij na te denken. Zo hoopten zij wezenlijke zaken op papier te krijgen, zaken die het innerlijk van de mens beroeren zonder dat men zich daarvan bewust is. Breton en zijn medestanders trachtten een soort droomtoestand te bereiken waarbij het verstand zoveel mogelijk uitgeschakeld diende te worden, zodat de impulsen direct uit het onbewuste kwamen. Jonge dichters, schrijvers en schilders die zich rond Breton geschaard hadden, beoefenden automatisch schrijven, ze schreven hun dromen op en hielden spiritistische seances waar onder hypnose geschreven of getekend werd. Ook werden verdovende middelen gebruikt om te kunnen gehoorzamen aan het denken, zonder de inspraak van de rede. Het creatieve proces moet zich laten leiden door het onbewuste associatievermogen van de menselijke psyche: de talige uitdrukking moest zich automatisch, zonder bewuste of rationele controle voltrekken. Het doel was te ontsnappen aan de alledaagse rationaliteit. De middelen daartoe waren de droom, de hallucinatie en de onbewuste associatie. Daaruit zou een een bovenpersoonlijke en boven-werkelijke (sur-reële) wereld vol verrassende en paradoxale combinaties ontstaan. De werkelijkheid werd met een nieuwe dimensie uitgebreid. Het was die surreële toestand waarin het onbewuste zich vrij zou kunnen ontplooien, die door Breton 'le point suprême' werd genoemd.
Niet verwonderlijk dat dromen ook vaak in één adem met hallucinaties worden genoemd. De laatste paragraaf van het eerste hoofdstuk gaat in op de relatie tussen dromen en geestesziekten, in het bijzonder de psychosen. Er worden grofweg drie betrekkingen tussen beide onderscheiden:
1. Daar waarin de droom een rol speelt in het ontstaan van de geestesziekte. Een veel voorkomend verschijnsel zou zijn dat een angstige, schrikaanjagende droom een psychose inleidt. De angst uit de droom zou tevens het het overheersende element in de psychose zijn. Bij paranoïci zou eveneens een link zijn met de droom. De droom wordt daarin verondersteld de 'ware bepalende oorzaak van krankzinnigheid' te zijn. De droom wordt binnen dit kader dus als etiologische factor van de geestesstoornis gepresenteerd. Terecht merkt Freud op dat het ook mogelijk is dat de droom het eerste gebied is waarin de stoornis haar tekenen heeft vertoond (zoals we eerder al lazen over de waarschuwende rol van de droom voor ziekten die door de wakende persoon nog niet waren opgemerkt). In veel gevallen zou ook bij de reeds genezen patient gelden dat het droomleven nog steeds onderhevig kan zijn aan de psychose.
2. Veranderingen die het droomleven ondergaat vanwege een geestesziekte; hier zou weinig onderzoek naar zijn gedaan.
3. De overeenkomsten tussen de droom en psychosen; analogieën die op een verwantschap naar aard en karakter wijzen. Men stelt hier de krankzinnige en de dromer nogal eens gelijk aan elkaar. Zo zegt de Duitse filosoof Kant (1764) bijvoorbeeld: 'De krankzinnig is een dromer in waaktoestand'. Schopenhauer (1862, I, 246) noemt de droom een korte waanzin en de waanzin een lange droom.
Maar er wordt ook een relatie gelegd tussen de inhoud van de psychotische waan en die van de droom. De gekwelde, psychotische patient zou in de droom verbeelden wat hij in de werkelijkheid ontbeert; gezondheid en geluk, grootheid, verhevenheid, rijkdom. Het gaat daarbij om vervullingen van wensen, die hem in zijn leven (door wat voor reden dan ook) ontzegd zijn en de oorzaak van zijn krankzinnigheid zijn geworden. Deze wensen vormen vervolgens de inhoud van zijn waanbeelden of delier. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die haar kind heeft verloren en hallucineert dat zij nog altijd vreugdevol haar kind in haar armen houdt. In deze passage wordt voor het eerst gesproken van de droom als wensvervulling (een hypothese die Freud overneemt) en als overeenkomstige eigenschap van de droom en de psychose. Maar er zijn meer gemeenschappelijkheden tussen beide; de overschatting van de eigen geestelijke prestaties; het zeer snelle voorstellingsverloop van de droom komt overeen met de gedachtevlucht in de psychose. Niet te vergeten dat na de genezing van een delier patiënten niet zelden aangeven dat de gehele duur van de ziekte hen als een vaak niet onbehaaglijke droom voorkwam. Sommigen vertellen daar zelfs bij dat ze tijdens hun ziekte het gevoel hadden alleen maar in een droom gevangen te zijn, precies zoals dat vaak in de slaapdroom gebeurt (p. 111).
Een zeker mate van verwantschap tussen het droomleven en de geestesstoornis lijkt met deze voorbeelden evident te zijn. Freud besluit dat desondanks bijzonder weinig bekend is over beide fenomenen. Maar, 'dat wij aan de verklaring van de psychosen werken wanneer wij het geheim van de droom trachten op te helderen' zou hoop moeten bieden voor meer inzicht in deze wonderlijke producten van het geestelijke leven (p. 112).
Commentaires