Boek 2 post 06: pagina 87 - 95 (totaal aantal gelezen pagina's 970)
Dicht tegen het onderwerp van de in de vorige blog uitgewerkte vraag, ligt het onderwerp van vandaag: de ethische gevoelens in de droom.
In een korte paragraaf stelt Freud de ethiek van de droom ter discussie. Hoe moeten we oordelen over onze immorele gedragingen, gedachten en gevoelens die zich in onze dromen doen gelden? Een mooi voorbeeld legt het probleem van dit vraagstuk helder uit: "De Romeinse keizer die een van zijn onderdanen liet terechtstellen omdat deze had gedroomd dat hij de keizer het hoofd had laten afslaan, (...) rechtvaardigde dit met het argument dat iemand die zo droomt ook in waaktoestand dat soort gedachten moet hebben." (Scholz, 1887, 36).
Deze represaille gaat uit van het idee dat onze diepere wensen weerspiegelt worden in onze dromen. Als dat zo zou zijn, mogen we daar dan verantwoordelijk voor worden gehouden? Met andere woorden, had de keizer gelijk toen hij zijn onderdaan terecht liet stellen, omdat deze zijn droom wellicht om zou zetten in een daad in de realiteit?
Freud geeft op basis van de voorhanden zijnde literatuur over dit vraagstuk de polemiek weer die zich tussen de verschillende auteurs bevond. Enerzijds zijn er die beweren 'dat de droom van zedelijke verplichtingen geen weet heeft', anderzijds zij die menen dat 'de morele natuur van de mens ook voor het droomleven behouden blijft' (p.87)
Argumenten voor het eerste standpunt baseren zich vooral op het associatieve karakter van de droom, waarin willekeurige verbindingen gelegd worden zonder enige kritische reflectie. Radestock (1879, 146) spreekt van 'ethische onverschilligheid' (p.88). Andere auteurs benoemen de seksuele losbandigheid en ondeugdzame daden die zo eigen zijn aan de droom en waarin we kennelijk zonder gêne vreemdgaan en moorden. In scherp contrast met deze opvattingen staat de uitspraak van de bekende filosoof Schopenhauer (1862, I, 245) dat iedereen in de droom in volmaakte overeenstemming met zijn karakter handelt en spreekt. Haffner (1887, 251) verwoordt het nog stelliger:
"Zeldzame uitzonderingen niet meegerekend....zal een deugdzaam mens ook in zijn dromen deugdzaam zijn; hij zal tegen verleidingen weerstand bieden, niets van haat, afgunst, toorn en alle ondeugden willen weten; de zondaar echter zal ook in zijn dromen doorgaans de beelden vinden die hem al waken voor ogen stonden." (p.88)
De vrome mens zal in zijn droom dus even vroom zijn als overdag; de zondaar daarentegen zal ook in zijn dromen zijn zonden voortzetten. Ook Hildebrandt (1875, 54) stelt als regel: 'hoe zindelijker het leven, des te zindelijker de droom' en omgekeerd. Hoe bizar de droom ook mag zijn, al overtreedt zij nog zoveel natuurwetten, volgens Hildebrandt verliezen wij als wij dromen nooit het onderscheid tussen goed en kwaad, recht en onrecht, deugd en ondeugd. Ons zedelijke wezen is volgens hem te zeer een fundament van de menselijke natuur en is in de droom niet onderhevig aan veranderingen.
Wishful thinking, als je het mij vraagt. In een droom kan eigenlijk van alles plaatsvinden. Het ligt er ook aan wat men precies onder 'onzedelijk' verstaat. Men kan onzedelijk zowel als immoreel als obsceen definiëren. Een seksueel getinte droom is beslist niemand vreemd. De droom wordt echter een stuk 'onzedelijker' wanneer men over iemand anders' partner een dergelijke droom heeft. Maar onder echt onzedelijk wordt waarschijnlijk ook immoreel gedrag verstaan zoals jaloezie, haat, verkrachting, moord etc. Dromen met een dusdanige inhoud heb ik - bij mijn weten - nooit gehad. En ik droom behoorlijk vaak. Misschien heb ik ze verdrongen. Of ik heb, als ik Hildebrandt mag geloven, een zedelijk karakter.
De meeste auteurs die onderschrijven dat de zedelijke natuur van kracht blijft tijdens het droomproces, zijn van mening dat - als men dan toch onzedelijk droomt - men daar niet ten volle verantwoordelijk voor gehouden kan worden. Freud vult aan dat men wel verantwoordelijk is voor de zondige dromen indien men die zelf veroorzaakt. Zo schrijft hij doodserieus:
"Voor hem ontstaat de plicht om, evenals in waaktoestand, vooral ook voor het slapengaan zijn ziel zedelijk te reinigen." (p.90).
Daartoe geeft hij helaas geen instructies. Bidden voor het slapengaan zal ongetwijfeld een ritueel geweest zijn dat een reinigende werking had. Daar kunnen we vandaag de dag nog altijd gebruik van maken, maar zal tegenwoordig waarschijnlijk niet meer zo vaak gebeuren. Tandenpoetsen misschien.
Hildebrandt (1875, 48v) schetst wel enkele verzachtende omstandigheden waarom we niet volledig verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de onzedelijk inhoud van het gedroomde, maar in de kern blijft men wel degelijk aanstichter van de dromen. Als voorbeeld beschrijft hij de situatie waarin we onterecht ergens van beschuldigd worden. We hebben dan neiging ons te verdedigen met de woorden: daar zou ik nog niet eens van hebben gedróómd. Volgens Hildebrandt zeggen we daar aan de ene kant mee dat het gebied van de droom wel het laatste is waarop we voor onze gedachten zouden moeten instaan, omdat het verband van deze gedachten met ons werkelijke wezen daar nog maar zo los en slap is dat ze nauwelijks nog als de onze beschouwd kunnen worden. Maar aan de andere kant voelen wij ons kennelijk genoodzaakt om onszelf zelfs in het gebied van de dromen vrij te waren van zulke (onzedelijke) gedachten. Daarmee zouden we dan deels toch ook toegeven (indirect) dat onze verdediging tekort zou schieten als deze niet ook het gebied van de dromen omvatte.
"Er is namelijk geen gedroomde daad denkbaar waarvan het motief niet op enigerlei wijze tevoren als wens, begeerte, of opwelling door de ziel van de wakende is gegaan." (p.91)
Een veelzeggende uitspraak. Een uitspraak waaraan Freud, zo verwacht ik, deels ook zijn theorie aan vast zal knopen. Het sluit aan bij zijn idee van de droom als 'wensvervulling'. Hildebrandt vult dit nog aan door te verkondigen dat spontane (onzedelijke) opwellingen niet door de droom worden uitgevonden, maar dat de droom hen alleen reproduceert en er op voortborduurt. De droom bewerkt als het ware een korreltje historisch stof, dat hij bij ons had aangetroffen, in dramatische vorm. Men dient zich dus voor de dwalingen van de dromer verantwoordelijk te voelen, niet voor de totale som, maar wel voor een bepaald percentage. Want zoals Careña (1631) het zegt:
"Zegt iemand in zijn droom ketterijen, dan moet dat voor de inquisiteurs reden vormen zijn levenswandel te onderzoeken, want in de slaap pleegt terug te komen wat iemand overdag heeft beziggehouden." (voetnoot p.91)
In dezelfde lijn denkt een aantal andere auteurs daar evenzo over. Men kan, ook in het waakleven, niet altijd ontkomen aan interrumperende, onethische gedachten. Daarover zegt Hildebrandt (1875, 55) 'dat de droom ons soms toch wel een blik in de diepten en plooien van ons innerlijk vergunt, die in waaktoestand meestal voor ons verborgen blijven' (p.92). Radestock (1879, 84) verwoordt het door te stellen dat 'de droom ons veelal slechts openbaart wat wij onszelf niet willen bekennen.' Ook op deze invalshoek zal Freud ongetwijfeld voortborduren met zijn theorie over de droominhoud.
Aansluitend op dit onderwerp kan zich men nog afvragen wat de betekenis is van dergelijke, ongewilde onethische voorstellingen. De gedachtegang van Hildebrandt is dat men, bij ongewilde immorele opwellingen tijdens de waaktoestand, een soort rem heeft om deze actief op te merken en ons tegenhoudt ze in een daad om te zetten. Tijdens de slaap zou die remming wegvallen, waardoor we de opwelling duidelijker opmerken. De droom zou dus de werkelijk (maar niet de gehele) natuur van de mens onthullen en tot de middelen behoren waarmee het verborgen innerlijk van de ziel voor onze kennis toegankelijk kan worden gemaakt (p.93). Freud zal met deze visie waarschijnlijk gretig instemmen, gezien hij de droom tot 'de koninklijke weg naar het onbewuste' heeft gekroond.
Voor Hildebrandt betekende deze visie dat de droom de rol van waarschuwer toegewezen kreeg, die ons op verborgen zedelijke defecten van onze ziel opmerkzaam maakt. Maury (1878, 113) verwoordt het net weer anders:
"In de droom openbaart de mens zich dus volledig aan zichzelf in zijn oorspronkelijke naaktheid en ellende. Zodra hij de uitoefening van zijn wil staakt, wordt hij speelbal van alle hartstochten waartegen in waaktoestand het geweten, het eergevoel, de vrees ons beschermen." (p.95)
Maar Maury houdt verderop in de tekst vooral een mechanistische visie op dromen. Andere tegenwerpingen op deze beschouwingen komen van auteurs die de droom in de verste verte niet zien als een voortvloeisel van de zielenroerselen van de dromer. Zij zien eerder een stilgelegde wilsactiviteit en een tot op zekere hoogte mechanisch proces van beelden en voorstellingen (Jessen, 1855, 360). Een uitzondering wordt gemaakt op wat we voelen tijdens de droom. Hoewel sommige auteurs geen enkele psychologische betekenis geven aan de inhoud van de droom, concluderen zij wel dat de gevoelens echt zijn. Droomt men bijvoorbeeld van een overval, dan zijn de overvallers een illusie, maar de angst die men voelt is reëel. Dit wijst erop dat de affectontwikkeling in de droom niet dezelfde beoordeling toelaat als de inhoud van de droom. De rol van de affecten in de droom wordt in een later hoofdstuk nog aan de orde gesteld.
Comments