top of page

Deel 2-13 Freuds jeugdherinneringen

Bijgewerkt op: 8 mrt. 2020

Boek 2 post 13: pagina 196 - 224 (totaal aantal gelezen pagina's 1095)


Wij bevinden ons nog in het vijfde hoofdstuk van 'De droomduiding', dat handelt over het droommateriaal en de droombronnen. Tot zover hebben we stil gestaan bij het recente en indifferente in de droom. Vandaag een derde eigenaardigheid van de droominhoud: het infantiele als droombron. Een mooi klinkend maar ook wat beschimpend aandoend woord, infantiel. In Freud's tijd zal het waarschijnlijk meer regulier geweest zijn in het gebruik. Het gaat in deze om het kinderlijke (in de droom), niet te verwarren met de meer moderne vertolking kinderachtige.

Al in de eerder door Freud aangehaalde literatuur over droombronnen werd geconstateerd dat in zowel de manifeste droom als in de latente inhoud daarvan (vroege) kinderervaringen op kunnen treden. Echter is het moeilijk te achterhalen hoe vaak dit plaatsvindt, omdat de herkomst van de ervaringen als stammend uit de kindertijd niet altijd wordt herkend door de dromer. Het bewijs moet in veel gevallen langs objectieve weg plaatsvinden, bijvoorbeeld door verificatie via de ouders of naasten, die de droomtaferelen kunnen herleiden naar waargenomen gebeurtenissen van weleer.

"Een arts van in de dertig vertelde mij dat er in zijn droomleven vanaf het eerste begin van zijn kinderjaren tot op de huidige dag vaak een gele leeuw verschijnt, waarover hij zeer gedetailleerde informatie weet te verstrekken. Deze hem uit dromen bekende leeuw was er namelijk op een dag in natura, als een sinds lang uit het oog verloren en vergeten porseleinen voorwerp, en de jongeman hoorde toen van zijn moeder dat dit object het meest begeerde stuk speelgoed van zijn vroege kindertijd was geweest, wat hij zelf zich niet meer kon herinneren." (p.197-198)

Soms weet men de jeugdherinnering zonder moeite te herkennen en is verificatie door een ander niet nodig. Op veler verzoek (er werd me gevraagd eens een eigen droom te delen hier :-) kan ik een persoonlijk voorbeeld aanhalen. Ik heb zelf een terugkerende verschijning van een dier in mijn dromen; die van een orka. Toen ik negen jaar was, was ik naar aanleiding van de jeugdfilm Free Willy dusdanig betoverd door de gratie van deze dieren, dat ze regelmatig in mijn dromen "opdoken" - en dit gebeurt nog altijd. Maar al lang vóór mijn negende levensjaar had ik eens een afbeelding van dit imposante dier gezien; een klein porseleinen beeldje van een orka stond in een letterbak in de logeerkamer van mijn tante, bij wie ik vanaf mijn vierde regelmatig logeerde. Ik was zo onder de indruk van de gestroomlijnde vorm van dit dolfijnachtige wezen met de contrasterende zwart-wit tekening op zijn lijf. Ik kon niet begrijpen dat ik het beeldje niet mocht hebben en keek er steeds verlangend naar vanuit het logeerbed waar ik sliep. Het uit logeren gaan op die leeftijd was tevens de eerste keer dat ik heimwee had. Het woord 'heimwee' leerde ik kennen toen mijn oudste zus mij bij terugkeer vertelde dat wat ik voelde heimwee was. De rol die de terugkerende orka in mijn dromen (regelmatig) heeft is die van een soort steun-figuur. De droom kan verder over gebeurtenissen uit het heden of verleden gaan, maar vaak is er een van mij uitgaand zoeken naar een orka, een hunkering deze te zien (wat niet altijd gebeurt) op een moment dat de droom onprettig is. Nu en dan vind ik de orka in de droom, maar zelden in zijn echte vorm. Ofwel is deze vervormd, moeilijk te zien, of het is net niet een orka, maar een haai of een ander dier, terwijl ik zeker weet dat het een orka zou moeten zijn. De droom frustreert dus ook. Het toeval wil dat ik van mijn tante voor mijn verjaardag wel een pandabeer (knuffelbeest) kreeg (een op de orka gelijkend beest wat betreft zijn zwart-wit gekleurde huid), maar geen orka - die waren zogezegd te duur of moeilijk te vinden. Wat een pijniging was dat; ik wilde gewoon dolgraag een orka. Of de orka nu een steun-figuur is geworden of juist een symbool van onvervulde verlangens laat ik aan andermans interpretatie over.


Het is echter ook in de latente inhoud van de droom, dat kinderervaringen een prominente plek in kunnen nemen. In principe kunnen allerlei akten of elementen uit de droom een herinnering aan een kind-ervaring oproepen. Maar men kan in twijfel trekken of deze herinnering werkelijk deel heeft gehad aan de totstandkoming van de droominhoud (dus dat zij ook met recht een droombron genoemd mag worden) en dat niet veeleer het werk van de analyse pas achteraf een verband legt. Hierop geeft Freud wel een sluitend antwoord (aan de hand van een voorbeeld), maar niet een erg bevredigend: (p.199)

"(...) [D]e veelomvattende en ingewikkelde aard van de associatieve verbindingen staat borg voor de eerste opvatting."

(De eerste opvatting zijnde de opvatting dat de jeugdherinnering deel heeft gehad aan de totstandkoming van de droom).


Bij een andere reeks dromen leert het analyseren van de droom ons dat de wens zelf, die de droom heeft opgewekt en waarvan de droom als vervulling moet worden beschouwd (herinner dat elke droom een wensvervulling is!), uit het kinderleven dateert. Freud voegt treffend toe dat men in die dromen het kind met zijn impulsen ziet voortleven. Met een persoonlijk droomvoorbeeld onderstreept hij zijn observatie. De droom die hij aanhaalt had hij al eerder beschreven en was in eerste instantie eenvoudig:

Freud ziet een vriend voor zich die ineens sterk op een oom van hem lijkt, en hij voelt grote tederheid voor hem. In het eerste deel van de droomanalyse komt Freud tot een duiding waarin de tedere gevoelens voor zijn vriend een vervorming blijken te zijn van een beschimping van zijn vriend en zijn oom. Hier gaat een klein verhaaltje aan vooraf. Deze vriend (die hij een dag voor de droom sprak) deed verschillende pogingen om tot hoogleraar benoemd te worden, maar werd afgewezen wegens (vermoedelijk) antisemitische redenen. Dezelfde redenen als waarom ook Freud het hoogleraarschap in eerste instantie ontzegd werd, maar hij had zich daar al bij neergelegd (voordat hij de droom had). In de analyse van zijn droom maakt hij zijn vriend tot misdadiger (hij herinnert zich dat er een aanklacht tegen de vriend loopt). Hij zet zijn eigen onberispelijke gedrag tegenover het wangedrag van zijn vriend en komt tot de conclusie dat zijn vriend en hij wezenlijk van elkaar verschillen. Dat zou kunnen betekenen (in Freuds redenering) dat zijn vriend niet afgewezen werd in benoeming tot hoogleraar vanwege zijn Joodse afkomst, maar vanwege de aanklacht die er tegen hem liep. Als zijn vriend niet wegens zijn religieuze afkomst afgewezen was, maar vanwege de aanklacht, dan zou Freud zelf ook niet om zijn afkomst afgewezen kunnen worden. Zo zou hij de hoop kunnen blijven koesteren dat hij toch tot hoogleraar benoemd zou worden.

Conclusie uit het eerste deel van de droomanalyse: eerzucht (de wens om tot hoogleraar benoemd te worden). De relatie tot het infantiele in de (latente) inhoud van de droom wordt duidelijk voor Freud nadat hij zichzelf de vraag stelt waar deze eerzucht (hij noemt het zelfs ziekelijke eerzucht omdat hij zijn vriend naar beneden haalt) vandaan komt:

"Waar komt derhalve de eerzucht vandaan die mij de droom heeft ingegeven? Hier valt mij iets in dat ik in mijn kinderjaren heel dikwijls heb horen vertellen, namelijk dat bij mijn geboorte een oude boerin de met haar eersteling gelukkige moeder voorspelde dat zij de wereld een groot man had geschonken. Zulke voorspellingen moeten heel vaak worden gedaan; er zijn zo veel van blijde hoop vervulde moeders en zo veel oude boerinnen of andere oude vrouwen wier macht op aarde getaand is en die zich daarom aan de toekomst hebben gewijd. De profetes zal er ook niet slecht bij gevaren zijn. Zou mijn verlangen naar grootheid uit deze bron voortkomen?" (p.199-200)

Dan noemt hij een gelijksoortig voorbeeld waarin hij als kleine jongen van een man een profetische boodschap kreeg over de glorieuze toekomst die hem te wachten stond. De kleine Freud zou het volgens de man later tot minister schoppen. Tot kort voor zijn inschrijving bij de universiteit twijfelde Freud (mede door deze in zijn geheugen geprente uitspraken) om rechten te studeren (waar hij minister mee had kunnen worden). Maar nog belangrijker; het waren de ministers die zeggenschap hadden over de aanstelling van een hoogleraar. Hier komt de relatie tot het eerste deel van de analyse terug. Door zijn vriend zo achtenswaardig te behandelen (als een misdadiger) plaatste Freud zich in de positie van minister:

"(...) door aldus te handelen gedraag ik mij alsof ik de minister ben, heb ik mij in de positie van de minister geplaatst. Wat een radicale wraakneming op Zijne Excellentie! Hij weigert mij tot buitengewoon hoogleraar te benoemen, en in de droom plaats ik mij daarom in zijn positie." (p.200)

In een ander voorbeeld constateert Freud dat de wens die de droom opwekt, alhoewel een actuele wens, toch krachtig wordt versterkt door ingrijpende kinderherinneringen. Het zou teveel zijn deze droom hier te herhalen, maar de kinderherinnering die Freud in de analyse van de droom aanhaalt is interessant gezien het een inkijk geeft in de psyche van Freud. Hij doet verhaal over een aantal dromen waarin hij naar Rome reist of waarin Rome voorkomt als een soort wens-bestemming. In een van de associaties naar aanleiding van de droom komt de veldheer Hannibal voor, die in de gymnasiumtijd van de jonge Freud een held voor hem vertegenwoordigde. Hannibal en Rome zouden voor hem de tegenstelling tussen de taaiheid van het jodendom en de organisatie van de katholieke kerk hebben gesymboliseerd, zo legt hij uit:

"Zo is de wens Rome te bezoeken voor het droomleven een dekmantel en symbool voor een aantal andere vurig gekoesterde wensen geworden, aan de verwezenlijking waarvan men met het doorzettingsvermogen en de monomanie van de Puniër [Hannibal] zou willen werken en waarvan de vervulling voorlopig even weinig door het lot schijnt te worden begunstigd als Hannibals levenslange wens zijn intocht in Rome te houden." (p.203)
Een 16-jarige Sigmund met zijn moeder Amalia Freud (1872)

Vervolgens duikt de kinderherinnering op waarin duidelijk wordt dat Freud (althans zijn vader, maar Freud zelf ook) in een antisemitische tijd opgroeide en een held als Hannibal om verschillende redenen goed kon gebruiken:

"En nu stuit ik pas op de jeugdervaring die nog heden ten dage in al deze gevoelens en dromen haar macht toont. Ik zal misschien een jaar of tien, twaalf geweest zijn, toen mijn vader mij op zijn wandelingen begon mee te nemen en mij in gesprekken zijn meningen over de dingen van deze wereld begon te ontvouwen. Zo vertelde hij mij eens, om me te laten zien dat ik in een veel betere tijd ter wereld was gekomen dan hij: toen ik een jongeman was, ging ik eens op een zaterdag in je geboorteplaats op straat wandelen, met mooie kleren aan en een nieuwe bontmuts op. Daar komt een christen op me af, slaat met een klap mijn muts in de modder en roept: jood, van het trottoir af! ‘En wat deed je toen?’ Ik liep de rijweg op en raapte mijn muts van de grond, luidde het bedaarde antwoord. Dit leek mij niet heldhaftig van de grote sterke man aan wiens hand ik, kleine jongen, liep. Ik vergeleek deze situatie, die mij niet bevredigde, met een andere die beter aan mijn gevoelens beantwoordde, de scène waarin Hannibals vader, Hamilcar Barcas zijn zoontje voor het huisaltaar laat zweren wraak op de Romeinen te nemen. Sindsdien had Hannibal een plaats in mijn fantasieën." (p.204).

De 10-jarige Sigmund met zijn vader Jacob Freud (1866)

De dromen over Rome (die Freud had terwijl hij een volwassen man was) waren via de weg van assocatie terug te herleiden naar deze belangrijke jeugdherinnering van Freud. Een mooi voorbeeld van zijn theorie natuurlijk, maar uit de biografie van Adam Phillips weet ik ook dat deze herinnering en nog een andere die een paar bladzijden verderop opgetekend is, betekenisvol zijn in het begrijpen van de man Sigmund Freud. In dat kader is het interessant om een stuk aan te halen uit de biografie door Phillips (die twee jeugdherinneringen uit dit hoofdstuk van De droomduiding aanhaalt), waardoor we de context van zowel Freuds jeugd alsook de ontwikkeling van zijn denkbeelden kunnen volgen. Afsluitend voor vandaag dus een stuk achtergrond: (Adam Phillips, Freud - de geboorte van een psychoanalyticus, 2014, pp. 55-60)










Tot zover. Het is jammer dat het lezen en schrijven zoveel tijd vergt, dan zou ik wat meer ook op de tekst in kunnen gaan. Misschien later alsnog.


144 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page