top of page

3-08 Hier sta ik, ik kan niet anders

Bijgewerkt op: 8 mrt. 2020

Boek 3 post 08: pagina 255 - 303 (totaal aantal gelezen pagina's: 1742)


We lezen de laatste drie hoofdstukken van 'Psychopathologie van het dagelijks leven' in een keer, omdat ze nogal rap te lezen zijn. De twee voorlaatste hoofdstukken betreffen de vergissingen en gecombineerde lapsussen (wanneer men bijvoorbeeld zowel iets vergeet als zich ook vergist). Deze laat ik achterwege om hier samen te vatten, omdat ze geen nieuwe inzichten bevatten.


We hebben inmiddels een reeks van misstappen, faalhandelingen, vergissingen en andere Fehlleistungen voorbij zien komen. In het afsluitende hoofdstuk van 'Psychopathologie van het dagelijks leven' - getiteld Determinisme, geloof in toeval en bijgeloof - geeft Freud een algemeen leidend principe voor alle lapsussen:

"Bepaalde onvolkomenheden in onze psychische prestaties en bepaalde onopzettelijk lijkende verrichtingen blijken, wanneer men de psychoanalytische onderzoeksmethode erop toepast, goed gemotiveerd en door aan het bewustzijn onbekende motieven gedetermineerd te zijn. (p. 275)

Dus handelingen die in eerste opzicht onopzettelijk lijken, zijn bij nadere analyse volgens Freud wel degelijk gemotiveerd, en wel vanuit het onbewuste. In de vorige blog vulde ik zelf al in dat Freud niet in toeval geloofde. Dit idee zet hij in dit laatste hoofdstuk kracht bij, om te beginnen met de stelling dat we niet in staat zijn om willekeurige onzin te fabriceren. Zelfs een willekeurig gekozen getal zou met een bepaalde reden in ons opkomen en daarmee volstrekt onwillekeurig zijn.

Al geruime tijd weet ik dat men het niet klaarspeelt naar believen een getal in zich te laten opkomen, evenmin als bijvoorbeeld een naam. Wanneer men het schijnbaar willekeurig gevormde, eventueel uit meer dan één cijfer bestaande, bij wijze van grap of in overmoed uitgesproken getal onderzoekt, blijkt het streng gedetermineerd, wat men werkelijk niet voor mogelijk zou hebben gehouden. (p. 276)

Hij geeft eerst een voorbeeld waarin hij een random naam moet kiezen als pseudoniem voor een gevalsbeschrijving, om de identiteit van de patient in kwestie te beschermen. Hij kiest de naam Dora (die we later in zijn werken als gevalsbeschrijving nog uitgebreid tegen gaan komen) als schijnbaar compleet toevallig, maar moet aan zichzelf bekennen dat hij meerdere Dora's kende en dat het kiezen van juist deze naam aan allerlei beweegredenen die van belang waren vastkleefde. Dan volgen voorbeelden waarin ook de schijnbare willekeur van het kiezen van getallen het moet ontgelden. De voorbeelden doen soms wat vergezocht aan omdat de associatiepaden die beschreven worden om de herkomst van de getallen te herleiden allerlei kanten opgaan. Daarbij vraag ik me af hoe iemand bij zoiets simpels als een getal zoveel associaties kan hebben? Volgens Freud zouden getallen precies dezelfde mogelijkheden tot associaties bieden als alle andere begrippen. Wanneer ik echter een getal in mijn hoofd neem en wil herleiden waar de cijfers me aan doen denken, kom ik meestal niet zo ver. Misschien ben ik (nog?) niet zo goed in vrij associëren? (In hoeverre is dat überhaupt een eigenschap die men zich eigen kan maken?)


Freud vervolgt met een interessant en meer elementair stuk over determinisme en de vrije wil. Eerder stelt hij dat we niets zomaar doen, dat al ons handelen ofwel gedetermineerd is vanuit het bewuste of het onbewuste. Elk menselijk handelen kent dus een motivatie, zonder uitzondering. Immers, de meeste (zo niet alle) versprekingen en andere missers, voltrekken zich buiten ons bewuste denken, maar zijn via analyse te herleiden naar verdrongen motieven. Maar ook al wordt de mens door motieven - die wortelen in zijn verleden - bepaald, toch beleeft hij zichzelf in zijn lichaam en zijn omstandigheden als vrij wezen. Dit vertolkt zich in een door Freud aangehaalde uitspraak van Maarten Luther: 'Hier sta ik, ik kan niet anders'. Ik herinnerde me dit citaat eerder gelezen te hebben, en jawel, ik kon het terugvinden in het boek Nieuwe neurosenleer van Prof. Dr. P.C. Kuiper (1966, p. 156). Kuiper legt juist deze passage wat helderder uit dan Freud:

Hij [de mens] kan zichzelf slechts als optimaal vrij beleven, wanneer hij maximaal door motieven bepaald is. Op het hoogtepunt van zijn innerlijke vrijheid zegt hij: (...) 'Hier sta ik, ik kan niet anders'. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Wanneer een jongeman zich verlooft met een meisje, dat hij bemint met zijn hele hart, en men zou hem de vraag stellen: 'Bent u gedwongen u met dat meisje te verloven?' dan zou hij de steller van deze vraag verwonderd aankijken en antwoorden: 'Gedwongen? Als ik ooit uit vrije keuze een stap in mijn leven heb gezet, is het deze verloving!' Toch is de jongeman op grond van bewust en onbewust werkende factoren, die zijn motieven bepalen, tot zijn keuze gekomen: hij is gedetermineerd en toch is hij vrij; hij is bepaald, doch niet gedwongen - hij handelt uit vrije wil, doch hij had niet anders kunnen handelen zonder zichzelf ontrouw te worden. Wij verstaan onder 'vrije wil' niet, dat wij vrij zijn alles te willen, noch dat wij in staat zijn alles door te zetten, doch dat wij de kracht hebben motieven te overwegen, dat wij ja kunnen zeggen tegen die krachten, waardoor wij ons bepaald voelen, en dat wij de mogelijkheid hebben een genomen besluit in een handeling om te zetten, indien de omstandigheden dit toelaten. Wanneer wij in harmonie leven met onszelf, vallen vrijheid en het ons bewust zijn van 'bepaald-worden' samen.

Dat al ons handelen met motieven doorspekt is en niet zomaar willekeurig, zou volgens Freud deels te bewijzen zijn in de constitutie van paranoïde mensen. Paranoïde personen zien in de kleinste, en door ons veronachtzaamde details in het gedrag van anderen de grootste betekenissen. De ernstig paranoïde persoon ziet andermans gedrag nooit als toevallig, maar als veelbetekenend en vatbaar voor duiding. Hoe komt hij daartoe? Waarschijnlijk projecteert hij in het zielenleven van anderen wat in zijn eigen zielenleven onbewust aanwezig is. De paranoïcus heeft dus in zeker zin gelijk, hij herkent iets dat de normale mens ontgaat, hij ziet scherper dan het normale denkvermogen, maar doordat hij dit naar anderen verschuift, verliest zijn inzicht alle waarde.

Een andere aanwijzing waarin men terugziet dat mensen de neiging hebben om de kennis die we hebben van onze eigen onbewuste motiveringen naar buiten te verschuiven is het bijgeloof.

Freud illustreert dit aan de hand van een voorbeeld: op weg in een koets naar een bejaarde patiënte die hij dagelijks bezoekt en waarbij hij zich geregeld afvraagt hoe lang zij nog te leven heeft, stopt de koetsier, die hem al vele malen aan het adres van de vrouw afgezet heeft, in een andere, verkeerde straat. Heeft dit voorval nu een betekenis? Als hij bijgelovig geweest zou zijn, had hij in deze gebeurtenis een voorteken kunnen zien dat de vrouw wellicht was overleden. Maar hij ziet het als een toevalligheid. Was hij nu echter zelf te voet naar het huis van patiënte gegaan en was dan in een andere straat terecht gekomen, dan zou hij dit niet als toeval bestempelen, maar als een handeling met onbewuste intentie, die duiding behoeft.

Ik onderscheid me dus van een bijgelovig mens als volgt. Ik geloof niet dat een gebeurtenis, aan de totstandkoming waarvan mijn zielenleven geen deel heeft, mij iets verborgens over de toekomstige gedaante van de realiteit kan leren; wel geloof ik dat een onopzettelijke uiting van mijn eigen psychische activiteit mij zeer zeker iets verborgens onthult, dat wederom alleen tot mijn zielenleven behoort; ik geloof aan uitwendig (reëel) toeval en niet aan innerlijke (psychische) toevalligheid. Voor de bijgelovige geldt het omgekeerde: hij weet niets van de motivering van zijn toevallige handelingen en lapsussen, hij denkt dat er psychische toevalligheden zijn; daar staat tegenover dat hij geneigd is het uiterlijke toeval een betekenis toe te dichten die zich in reële gebeurtenissen zal uiten, in het toeval een uitdrukkingsmiddel te zien voor iets in de buitenwereld dat hem verborgen is. (p. 291)

De bijgelovige mens ziet dus geen onbewuste motiveringen in zichzelf terug, maar legt deze op aan de buitenwereld. Dat wat in de buitenwereld gebeurt, gebeurt met een reden die voor de persoon iets te betekenen heeft. In bredere zin stelt Freud dat dit in het mythologische wereldbeeld terug te zien is, en spreekt daarbij van een naar de buitenwereld geprojecteerde psychologie, die tot ver in de moderne religies heeft doorgewerkt. De mensheid heeft het vage besef van zijn eigen onbewuste psychische krachten naar buiten geprojecteerd in de constructie van een bovenzinnelijke realiteit (het paradijs, de zondeval, goed en kwaad). Volgens Freud heeft de wetenschap als taak dit terug te veranderen in psychologie van het onbewuste, dus van de metafysica naar metapsychologie.

Het mythologische denken van weleer lijkt in zekere zin op dat van de paranoïde mens. In het mythologische denken splitst men de buitenwereld op in een veelheid aan personages (Goden) naar de eigen (menselijke) gelijkenis; de toevalligheden waaraan zij een bijgelovige uitleg gaven, waren dus handelingen, uitingen van personen. Zij gedroegen zich dus als paranoïci, die conclusies trekken uit de onopvallende tekens die anderen hun geven. Zulk bijgeloof doet in onze huidige wetenschappelijk gefundeerde maatschappij wellicht misplaatst aan, in het wereldbeeld van voorwetenschappelijke tijden en volkeren was het volgens Freud zeer gerechtvaardigd en consequent.

Bij wie men duidelijk kan waarnemen dat bijgeloof vaak voortkomt uit onderdrukte, vijandige en wrede impulsen zijn mensen met dwangmatige gedachten:

Bijgeloof is grotendeels onheilsverwachting, en voor wie anderen vaak kwaad heeft toegewenst, maar deze wensen krachtens de opvoeding tot goedheid heeft verdrongen naar het onbewuste, zal het zeer voor de hand liggen de straf voor zulk onbewust kwaad in een hem van buitenaf bedreigend onheil te verwachten. (p.293-294)

Tot het bijgeloof mag men volgens Freud ook het toevallige tegenkomen van iemand met wie men zich zojuist in gedachten heeft beziggehouden rekenen. Eveneens het fenomeen van de déja vu zou verklaard kunnen worden als onbewuste fantasie:

Ik denk dat men er verkeerd aan doet de gewaarwording iets al eens beleefd te hebben een illusie te noemen. Op zulke momenten wordt veeleer werkelijk iets geraakt dat men al eens meegemaakt heeft, alleen kan dit laatste niet bewust herinnerd worden omdat het nooit bewust is geweest. De gewaarwording van het déja vu komt, kort en goed, overeen met de herinnering aan een onbewuste fantasie. (...) Een ander fenomeen dat in zeer nauwe betrekking met het déja vu staat is het déja raconté, de illusie iets al eens eerder meegedeeld te hebben (...). De patiënt beweert met alle blijken van subjectieve zekerheid dat hij een bepaalde herinnering allang heeft verteld. De arts is zeker van het tegendeel en kan in de regel overtuigend bewijzen dat de patiënt zich vergist. De verklaring van deze interessante lapsus is wellicht dat de patiënt de impuls en het voornemen heeft gehad die mededeling te doen, maar zulks verzuimd heeft, en dat hij nu de herinnering aan het eerste als surrogaat in de plaats stelt voor het laatste, de uitvoering van het voornemen. (p. 298-300)

Ik had gehoopt het laatste hoofdstuk vandaag te kunnen voltooien, maar de laatste pagina's bespreken toch ook nog veel interessants en geven bovendien een samenvattende uitleg van al het in dit boek behandelde materiaal, dat ik er toch nog een aparte blog aan zal weiden.

Tot zover vandaag dus.


166 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page