top of page

Deel 2-03 Waar(door) dromen ontstaan

Bijgewerkt op: 8 mrt. 2020

Boek 2 post 03: pagina 48 - 67 (totaal aantal gelezen pagina's 943)


We hervatten hoofdstuk 1 van 'De droomduiding', waarin Freud een overzicht geeft van het onderzoek naar dromen dat reeds beschikbaar was vóórdat hijzelf furore maakte met dit onderwerp. De volgende paragraaf in het hoofdstuk beschrijft de zogenaamde 'droomprikkels en droombronnen'. Daaronder moet men verstaan: de aanleiding waar de droom door veroorzaakt wordt. Pas toen de droom tot het object van biologisch onderzoek was geworden, trachtte men te achterhalen wat er gebeurt tijdens de slaap en wat maakt dat een droom ontstaat. Zolang de droom verondersteld werd van goddelijke machte afkomstig te zijn, was een dergelijke vraag volkomen irrelevant. Zo ontstond in de wetenschap gaandeweg de vraag of de droom steeds door eenzelfde, of door variërende prikkels werd veroorzaakt. En, dus ook of de causale verklaring van de droom van psychologische of fysiologische aard was. Grofweg werd aangenomen dat de droom het gevolg was van een storing in de slaap, en dat de aanleidingen daartoe veelsoortig konden zijn. Zowel somatische als geestelijke prikkels konden als droomverwekker beschouwd worden. Freud destilleert vervolgens uit de beschikbare literatuur vier soorten 'droomprikkels', die hij elk in een subparagraaf uitwerkt.

John Singer Sargent, Repose (Nonchaloire), 1911.

Te beginnen bij de 'uitwendige zenuwprikkels' als bron van de droom. Wanneer we ons te rusten leggen, sluiten wij doorgaans onze belangrijkste sensorische poorten (de ogen) af en proberen op afstand te blijven van andere prikkels die op de zintuigen inwerken (geluiden, bewegingen, koude lucht etc.). We vallen vervolgens in slaap, maar de prikkelgevoeligheid van onze zintuigen wordt nooit volledig opgeheven. We blijven te allen tijde te wekken door sterke prikkels. Dit mag volgens Freud het bewijs vormen "dat de ziel ook in de slaap in voortdurend contact met de buitenlichamelijke wereld is gebleven" (p. 49). De - vaak min of meer accidentele - zintuiglijke prikkels die we tijdens de slaap ontvangen (b.v. een geluid, zonlicht, een beweging, een geur etc.), kunnen ons ofwel wekken, aan ons voorbijgaan, of zich tot een bron voor een droom ontwikkelen. Neem bijvoorbeeld de volgende droom:

"Meier (1785, 33) droomde eens dat hij werd overvallen door enkele personen die hem languit op zijn rug op de grond legden en tussen zijn grote teen en die ernaast een paal in de grond sloegen. Terwijl hij zich dit in de droom voorstelde, werd hij wakker en voelde dat er een strohalm tussen zijn tenen stak" (p.50)

Freud haalt zo nog een aantal voorbeelden aan als bewijsvoering dat de droom de vaardigheid bezit om plotselinge, zintuiglijke indrukken in zijn creaties te verweven. Er werd rond 1850 zelfs geëxperimenteerd met het opwekken van dergelijke dromen, door een bepaalde zintuiglijke prikkel met opzet 'toe te dienen' en te registreren want men daarna gedroomd had. De uit de buitenwereld afkomstige prikkels vormen klaarblijkelijk een zeer duidelijk definieerbare bron van de droom. Vaak verschijnt de op de zintuigen inwerkende prikkel echter niet in zijn werkelijk gedaante in de droom, maar wordt deze door een andere voorstelling gerepresenteerd. Toch is er een verbinding tussen de droomprikkel en het droomresultaat te vinden, maar deze is nooit exclusief of uniek. Eenzelfde prikkel (b.v. het geluid van een wekker) kan zeer uiteenlopende droomresultaten teweeg brengen. Men kan in de droom het geluid van de wekker omgevormd (en in het verhaal ingepast) hebben tot de klokken van een kerktoren, maar ook tot het geluid van de claxon van een auto. We koppelen de zintuiglijke prikkel (het geluid van de wekker) volgens Freud aan een herinnering (iets dat in relatie stond met de klokkentoren) en dit samen vormt het droombeeld. Maar de dromen die ontstaan door deze uitwendige prikkels zijn dermate wisselend van aard dat aangenomen moet worden dat er (naast accidentele, uitwendige prikkels) andere bronnen moeten zijn die de droom bepalen.


Vincent Van Gogh, De siësta (na gierst) 1890. Musee d’€Orsay

Zo komen we bij de 'inwendige (subjectieve) zintuiglijke prikkels'. Ook deze blijken al vóór Freud veelvuldig onderwerp van studie te zijn geweest. Hieronder moet men prikkels verstaan die in het lichaam zelf ontstaan vanuit de zintuigen (men denke hierbij aan een piep in de oren of lichtflarden of flitsen die we zien ondanks dat de ogen gesloten zijn). Het netvlies zou zelf prikkelingen veroorzaken (vooral in de donkerte) die in de droom tot allerlei bonte objecten kunnen vervormen. Men herkent deze verschijnselen misschien wel van het in slaap vallen. Müller (1826) noemt ze 'fantastische visioenen'. "Dit zijn vaak zeer levendige, sterk afwisselende beelden, die zich in de periode van het inslapen - bij veel mensen zeer regelmatig - plegen voor te doen en ook na het openen van de ogen nog een poos kunnen voortduren" (p. 57).


Een derde, inwendige excitatiebron zijn de organische lichaamsprikkels. Onze inwendige organen, die ons in de gezonde toestand bijna geen kennis geven van hun bestaan, kunnen in toestanden van prikkeling en met name tijdens ziekte een bron voor droomgewaarwordingen worden. Deze kunnen zo pijnlijk zijn dat ze gelijkgesteld kunnen worden met de veroorzakers van van buitenaf komende pijnprikkels. Volgens Strümpell (1877, 107) bereikt de ziel in de slaap een veel dieper en breder gevoelsbewustzijn van haar lichamelijkheid dan in waaktoestand. De ziel vangt dan als het ware prikkelindrukken op afkomstig uit delen van en veranderingen in het lichaam waarvan men als wakende niets wist. Zelfs Aristoteles had al benoemd dat het zeer goed mogelijk is dat men in de droom op beginnende ziektetoestanden opmerkzaam wordt gemaakt terwijl men daarvan in het waakleven nog niets van merkt. Vele artsen die het niet eens zijn met de profetische gave van de droom, stemmen er wel over in dat de droom als aankondiging van ziekten kan dienen. Stoornissen die in de inwendige organen zijn ontstaan fungeren bij een groot aantal mensen blijkbaar als droomverwekker, aldus Freud (p. 60). Zo hebben hartpatiënten opvallend vaak angstdromen met een schrikachtig ontwaken en speelt de situatie van het doodgaan een rol in de droom. Longpatiënten zouden vaker over verstikking, vluchten, of benauwdheid dromen. Maar de organen hoeven niet persé ziek te zijn om naar de slapende ziel excitaties uit te zenden die zich tot droombeelden ontwikkelen. Denk bijvoorbeeld aan de invloed van seksuele opwinding op de inhoud van de droom. Dit voorbeeld behoeft volgens Freud geen verdere uitleg.


Tot slot de psychische prikkelbronnen. Hoewel Freud de bovengenoemde droombronnen als legitieme aanstichters in de etiologie van de droom erkent, is het raadsel van de droom voor hem daarmee niet voldoende opgelost. Men zou dan immers elke droom tot een specifieke bron moeten kunnen herleiden. Maar het ligt volgens Freud gecompliceerder:

"In werkelijkheid is deze complete opheldering van een droom nog in geen enkel geval gelukt, en eenieder die het heeft geprobeerd, bleef met - meestal zeer talrijke - droombestanddelen zitten, over de herkomst waarvan hij geen uitspraak kon doen." (pp. 65-66)

Ook de erkenning van de dagelijkse beslommeringen en interesses van overdag als (psychische) droombron, is volgens hem ontoereikend. De relatie tussen de droom en de dagelijkse aangelegenheden werd door eerdere auteurs als enige psychische droombron beschouwd en bovendien werd het psychische aandeel in de droom in zijn geheel geringschat.

"Andere psychische droombronnen zijn niet bekend. Alle in de literatuur verdedigde droomverklaringen (...) laten dus een grote lacune open waar het de afleiding van het voor de droom meest karakteristieke materiaal van voorstellingsbeelden betreft. In deze onaangename situatie heeft het merendeel van de auteurs de neiging ontwikkeld het psychische aandeel in de droomopwekking, waarop zo moeilijk vat is te krijgen, zoveel mogelijk te bagatelliseren." (p. 66)

Eerdere onderzoekers spreken wel van associatiedromen, maar zien daarin toch steeds de belangrijkste rol voor lichaamsprikkels weggelegd. Wundt (1874, 656-657) spreekt over de psychische bronnen van de droom als zouden het fantasma's, hallucinaties of illusies zijn. Nog verder gaat Tissié (1898, 183) door te stellen dat 'dromen van zuiver psychische oorsprong niet bestaan' en 'de gedachten in onze dromen komen van buitenaf tot ons' (p. 66).


Eindigen we met dit krachtige, wat langere citaat van Freud waarin hij bepleit een veel grotere erkenning aan de ziel als droomopwekker toe te schrijven dan tot dusver in psychiatrie gangbaar was:

"Wij zullen later [in het boek] vernemen dat het raadsel van de droomvorming door de onthulling van een onvermoede psychische prikkelbron kan worden opgelost. Voorlopig zullen wij ons niet verbazen dat de betekenis van de niet uit het zielenleven voortkomende prikkels voor de droomvorming wordt overschat. Niet alleen zijn dit de enige die men gemakkelijk kan opsporen en zelfs experimenteel bevestigen; de somatische opvatting over het ontstaan van dromen beantwoordt ook geheel en al aan de denkrichting die thans in de psychiatrie de overhand heeft. Op de heerschappij van het brein over het organisme wordt weliswaar met de grootste klem gewezen, maar alles wat zou kunnen bewijzen dat het zielenleven onafhankelijk is van aanwijsbare organische veranderingen, dus dat de uitingen van het zielenleven spontaan zijn, doet de psychiater tegenwoordig hevig schrikken, alsof erkenning van het zielenleven onvermijdelijk de dagen van de natuurfilosofie en van de metafysische zielshuishouding weerom zou brengen. Het wantrouwen van de psychiater heeft de psyche als het ware onder curatele gesteld en eist nu dat geen van haar roerselen een eigen potentie verraadt. Deze houding getuigt echter maar van één ding, namelijk dat men weinig vertrouwen stelt in de houdbaarheid van de causale keten die zich tussen het lichamelijke en het psychische uitstrekt." (p.67)

Het citaat zou zo naar de tegenwoordige tijd en op onze (in toenemende mate) biologisch/neurologisch georiënteerde psychiatrie overgeheveld kunnen worden. Er is een duidelijke trend in de psychiatrie om meer en meer naar hersenstofjes te kijken in plaats van naar het zielenleven van de mens. Tik als zoekterm "depressie" en je vindt tegenwoordig meer neurologische dan psychologische verklaringen. Bijzonder om te lezen dat Freud een voorvechter is geweest van een meer op de persoon gerichte zienswijze. Het woord "ziel" neemt daar zo'n mooie plek bij in, en ik betreur het dat dat woord zo weinig gebruikt wordt (in het algemeen maar zeker ook binnen de psychologie).


Voor nu, welterusten.


214 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page