top of page
Foto van schrijverReading Freud

Deel 2-05 De droom als zielsverheffing

Bijgewerkt op: 7 mrt. 2020

Boek 2 post 05: pagina 71 - 87 (totaal aantal gelezen pagina's: 962)


We bevinden ons middenin het eerste hoofdstuk van 'De droomduiding' waarin Freud een uiteenzetting geeft van de beschikbare literatuur over het droom-onderwerp. Vandaag gaan we in op de psychische bijzonderheden van de droom.


Indien we aannemen dat de droom een voortvloeisel van onze psyche is, hoe komt het dan dat de droom zich vaak als iets vreemds voordoet? Waar komt deze 'zielsvreemdheid' vandaan, zo vraagt Freud zich af. Hij opent hiermee de ingewikkelde discussie over wat precies het verschil tussen het waakleven en het droomleven behelst. Fechner (1860, 520-521) benadrukt de distinctie tussen beide bewustzijnstoestanden. Hij vermoedt dat het toneel waarop dromen zich afspelen, een ander is dan dat van het wakkere voorstellingsleven. Zouden ze elkaars equivalent zijn, dan zou dromen slechts een voortzetting zijn (maar dan op een lager intensiteitsniveau) van onze voorstellingen tijdens de waaktoestand. Maar dit lijkt geheel niet het geval te zijn. Een belangrijk onderscheid tussen dromen en de gewone, dagelijks denkactiviteit, is bijvoorbeeld dat eerstgenoemde hoofdzakelijk in beelden "denkt", en laatstgenoemde in begrippen. De beelden (visuele én akoestische) die in onze dromen verschijnen zijn, zeker bij het in slaap vallen, in sommige gevallen zelfs ongewilde voorstellingen. Dromen zou men volgens Freud als hallucinaties mogen beschouwen. Gedachten (uit het waakleven) worden tijdens ons dromen als het ware door hallucinaties vervangen. Spitta (1882, 145) omschrijft het als dat de droom een idee of gedachte dramatiseert. Het is dan ook niet vreemd dat men vaak de droom ervaart alsof men iets beleefd heeft, in plaats van iets gedacht heeft. Men omarmt de hallucinatie dus ten volle en neemt hem, zolang de droom voortduurt, voor waar aan. Tot het punt van ontwaken; pas dán wordt men bewust dat men de belevenis slechts gedroomd in plaats van beleefd heeft. Dit onderscheidt ook de nachtelijke droom van de dagdroom, die haast nooit met de realiteit wordt verward. Een ander belangrijk verschil tussen de droomslaap en het waakleven is dat men tijdens de slaap de eigenmachtigheid verliest. De sluimerbeelden die ontstaan, kunnen alleen ontstaan doordat ons vermogen tot zelfsturing teniet wordt gedaan door de intredende slaap. Tijdens de slaap heeft men vervolgens geen andere indrukken die als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen - wij zijn immers van de buitenwereld afgescheiden - wat verklaart dat men zoveel realiteitsgeloof aan de droombeelden schenkt. Volgens Delboeuf (1885, 84) 'bestaat er geen steekhoudend criterium om te bepalen of iets een droom is dan wel wakkere werkelijkheid, behalve - en dit alleen in zijn praktische algemeenheid - het feit van het ontwaken' (p.75).

José de Ribera - Jacob's Dream (1639)

De "afwending van de buitenwereld" mag men dus een belangrijk kenmerk van de droom noemen, evenals volgens Haffner (1887, 243) de afwezigheid van ruimte en tijd en een gebrek aan oriëntering, kritische reflectie en communicatie met anderen. Deze elementen vormen volgens hem de bron voor de 'mateloze extravaganties van ons oordelen, hopen en wensen in de droom' (voetnoot, p.75).

Echter wijst een aantal auteurs erop dat er wel degelijk enige 'waakzaamheid' tijdens de slaap behouden blijft. Zo is men bijvoorbeeld selectief in geluiden waarop men reageert tijdens de slaap. Noemt men lukraak een aantal woorden om iemand te wekken, dan zal het noemen van de naam van de slapende gegarandeerd het meeste/snelste effect sorteren. Men kan evenzeer inslapen met een bepaald constant achtergrond geluid, maar juist ontwaken wanneer dit geluid ophoudt. De slapende ziel blijft dus een zeker mate van opmerkzaamheid houden.


Een volgend punt dat Freud aansnijdt is de onsamenhangendheid die zo opvallend is voor de droom. Freud citeert hier een groot aantal auteurs dat de vermeende psychische activiteit van de droom geringschat, omdat men geneigd is het waanzinnige, immorele en verwerpelijke dat zich in de droom aan ons presenteert liever als iets vreemds in plaats van als iets eigens te beschouwen.

Ik zal hier een aantal citaten overnemen om een indruk te geven hoe men geneigd bleek de droom als een fenomeen te zien waarin men niet geheel verantwoordelijk kan worden geacht voor de psychische inhoud ervan. Voor de duidelijkheid: de onsamenhangendheid van de droom wordt in deze voorbeelden niet betwist. Ze wordt juist als argument aangevoerd dat ze onmogelijk vanuit een weldenkend, rationeel mens voort kan vloeien. De ordeloosheid die de droom karakteriseert impliceert daarmee dat er weinig of geen psychische activiteit van de persoon uitgaat in de droom.

"De droom is de anarchie van ziel, gevoel en geest, het spel van de aan zichzelf overgelaten en zich zonder beheersing en zonder doel uitlevende functies." (Dugas, 1897a, 417)
Maury (1878, 50) beschouwt de droom als "een hele reeks aantastingen van het denk- en redeneervermogen."
"Wat een wonderlijke sprongen veroorlooft de dromer zich bijvoorbeeld in zijn abstracte redeneringen. (...)Wij vermenigvuldigen als het zo uitkomt heel onschuldig: drie keer drie is twintig; het verwondert ons helemaal niet dat een hond een gedicht voor ons opzegt, dat een dode op eigen benen naar zijn graf loopt, dat een stuk rots op het water drijft (...)." (Hildebrandt, 1875, 45)
"Van de tien dromen hebben er minstens negen een absurde inhoud. Daarin koppelen wij mensen en dingen aan elkaar die niet de minste onderlinge betrekking hebben. Als in een caleidoscoop is de groepering het volgende ogenblik al een andere geworden, zo mogelijk nog onzinniger en gekker dan ze daarvoor al was; en zo gaat het ongedurige spel van het gebrekkige slapende brein door (...)." (Binz, 1878, 33).

Hoewel veel auteurs volgens Freud 'ongunstig' over de psychische functies in de droom oordelen, is er een aantal dat erkent dat een zekere rest van de zielswerkzaamheid behouden blijft tijdens het dromen. Zo is het volgens Spitta (1882, 84v) het gemoedsleven van de ziel dat niet door de slaap wordt bevangen en dat vervolgens de droom dirigeert (p.80). Freud vult hierop aan:

"Een bijzondere moeilijkheid aangaande de droom is de beoordeling van de, naar men aanneemt, hoogste psychische functie, die van het bewustzijn. Daar wij slechts dankzij het bewustzijn iets van de droom weten, kan er geen twijfel over bestaan dat het behouden blijft (...)" (p.80)

Volgens Spitta (1882, 84-85) zou dat betekenen dat tijdens de droom alleen het bewustzijn behouden blijft, maar niet het zelfbewustzijn. Menig auteur onderschrijft de observatie dat de ziel op de een of andere manier betrokken is tijdens de droom.


De psychische functies tijdens de droom worden zowel geringschat als overschat. Enerzijds kan men de droom beschouwen als een verzwakking van het zielenleven, wanneer men de verschrikkingen, onjuistheden en irrationele manier van handelen in de droom als uitgangspunt neemt. Anderzijds wordt de droom opgevat als een verhoging, een virtuositeit zelfs, van het zielenleven.

Zoals Hildebrandt (1875, 19v) omschrijft:

"[W]ie zou niet uit eigen ervaring kunnen bevestigen dat in het scheppen en werken van de droomgenius soms een diepte en innigheid van gemoed, een tederheid van gevoelen, een helderheid van aanschouwing, een scherpte van waarneming, een snedigheid van geest aan de dag treden waarvan wij tijdens het waakleven bescheidenlijk zouden ontkennen dat wij dat alles tot ons constante eigendom bezitten? De droom kent een prachtige poëzie, een voortreffelijke allegorie, een weergaloze humor, een kostelijke ironie. Hij beschouwt de wereld in een eigenaardig idealiserend licht en verhoogt dikwijls het effect van haar verschijnselen met een zeer wijs begrip van het wezen dat eraan ten grondslag ligt." (p.85)

Deze laatste houding ten opzichte van de droom (de droom als verheffing van het zielenleven), werd met name door filosofen en mystici aangehangen. Met de intrede van de exacte natuurwetenschappen werd de droom veel minder als een psychische activiteit, een zielsactiviteit beschouwd.

Freud sluit de paragraaf af met nog een bijzonder vermogen van de droom. De droom kan in een zeer korte tijdspanne veel meer waarnemingsinhoud proppen dan onze psychische activiteit in waaktoestand aan denkinhoud kan verwerken.

"Dat de droom de intellectuele werkzaamheden van de dag kan opnemen en tot een overdag niet bereikte afsluiting kan brengen, dat hij twijfels en problemen kan oplossen, bij dichters en componisten de bron van nieuwe ingevingen kan worden lijkt (...) onbetwistbaar vast te staan." (p.86-87)

Dit pleit dus voor een opvatting dat de droom wel degelijk als een verheffing van het zielenleven gezien mag worden. Maar dit blijft, in de literatuur die Freud aanhaalt, een punt van geschil.



123 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page