Boek 2 post 16: pagina 249 - 255 (totaal aantal gelezen pagina's 1126)
We waren gebleven bij de afsluitende paragraaf van hoofdstuk vijf, waarin Freud een aantal "typische dromen" beschrijft.
Typische dromen volgens Freud:
a. De gĂȘnedroom dat men naakt is
b. De dromen over de dood van dierbare personen
c. Andere typische dromen
d. De examendroom
Vandaag de dromen over de dood van dierbare personen. Ik hak deze paragraaf in twee stukken. Het deel van vandaag concentreert zich op de dood van broers/zussen. Morgen dealen we met de ouders.
Freud legt de aandacht uitsluitend op dromen waarin men een geliefd familielid in de droom verliest en waarover men treurt. Dromen waarin men niet treurt over het verlies drukken volgens Freud een andere wens uit. De droom waarin men de dood van een gezinslid meemaakt waardoor men bedroefd is, zou precies betekenen wat hij aan inhoud weergeeft, namelijk de wens dat het familielid zal sterven (herinner dat elke droom een wensvervulling inhoudt). Belangrijk is echter dat het niet altijd (of meestal niet) om actuele wensen gaat:
"Het kunnen ook gewezen, afgedane, overdekte en verdrongen wensen zijn, die wij alleen omdat ze in de droom weer opduiken, toch een soort van voortbestaan moeten toekennen. (...) Als iemand onder uitingen van smart droomt dat zijn vader of moeder, broer of zuster gestorven is, zal ik deze droom nooit als bewijs gebruiken dat hij hem of haar nu dood wenst. De droomtheorie is niet zo veeleisend; ze stelt zich tevreden met de conclusie dat de dromer hem of haar op een bepaald moment in zijn kinderjaren dood heeft gewenst." (p.250)
Freud zegt zich te beseffen dat zijn uitdagende bewering een grondige onderbouwing vereist. Kunnen wij ons verplaatsen in de mogelijkheid dat wij in het verleden een familielid dood gewenst hebben? Daarvoor moeten we terug in de tijd om de relatie tussen broers en zusters in de kindertijd onder de loep te leggen:
"Bezien wij in de eerste plaats de relatie van kinderen met hun broers en zusters. Ik weet niet waarom wij veronderstellen dat deze relatie liefdevol moet zijn, terwijl het toch in ieders ervaring wemelt van voorbeelden van vijandschap tussen volwassen broers en zusters en wij zo dikwijls kunnen vaststellen dat deze onmin nog van de kinderjaren dateert of van oudsher heeft bestaan. Maar ook zeer veel volwassenen die thans teder aan hun broers en zusters gehecht zijn en hen bijstaan, hebben in hun kinderjaren in bijna ononderbroken vijandschap met hen geleefd. Het oudere kind heeft het jongere mishandeld, belasterd, van zijn speelgoed beroofd; het jongere is door machteloze woede jegens het oudere verteerd, heeft het benijd en gevreesd, of zijn eerste opwellingen van vrijheidsdrang en rechtsbesef hebben zich tegen de onderdrukker gekeerd." (p.251)
De relatie tussen kinderen is niet enkelvoudig liefdevol te noemen.
"Het kind is absoluut egoĂŻstisch, het wordt zijn behoeften intensief gewaar en zoekt die te bevredigen, waarbij het vooral zijn concurrenten, andere kinderen, en in de eerste plaats zijn broers en zusters niet ontziet. Wij noemen het kind daarom echter niet âslechtâ, wij noemen het âstoutâ; het is niet verantwoordelijk voor zijn slechte daden, noch naar ons oordeel, noch voor de strafwet. En dat met recht; want wij mogen verwachten dat nog binnen een levensperiode die wij tot de kindsheid rekenen, in de kleine egoĂŻst de altruĂŻstische gevoelens en de moraal zullen ontwaken, dat, om met Meynert [bv. 1892, 169v] te spreken, een secundair Ik over het primaire heen zal komen te liggen en dit zal afremmen." (p.251)
De ouder dient er dus op de vertrouwen dat het egoĂŻsme van het kind zich langzaam inperkt, en dat een secundair Ik (de moraliteit), over de op de bevrediging gerichte impulsen van het primaire Ik komt te liggen. (Dit lijkt al een eerste aanzet tot Freuds latere uitleg over de structuur van het Ego en het Superego - ik weet niet in welk deel dat wordt beschreven maar dat gaan we nog tegenkomen).
Bij de hysterie, zo zegt Freud, komt dit eerste, egocentrische Ik deels weer tevoorschijn. De hysterie vertoont dan ook overeenkomsten met een 'stout' kind. De dwangneurose daarentegen komt neer op een overdreven moraliteit.
Freuds bewering gaat uit van het egocentrische Ik, voor wie het in de kindertijd niet vreemd is broers en zusters dood te wensen omwille van de eigen behoeftebevrediging. De wens dat het geliefde familielid dood is, dateert in veel gevallen dus van de kinderjaren.
"Veel mensen dus die nu van hun broers en zusters houden en zich beroofd zouden voelen indien dezen zouden sterven, koesteren in hun onbewuste boze wensen tegen hen, die van lang geleden dateren en die zich in dromen kunnen verwezenlijken. Het is echter buitengemeen interessant kleine kinderen tot drie jaar of iets ouder in hun gedrag tegenover jongere broertjes of zusjes te observeren. Het kind was tot dusver het enige; nu wordt hem aangekondigd dat de ooievaar een nieuw kind heeft gebracht. Het kind monstert de nieuweling en verklaart dan resoluut: âDe ooievaar moet het weer meenemen.â (...) Ik ken een geval waarin een meisje van nog geen drie de baby in de wieg probeerde te wurgen, omdat zij van diens verdere aanwezigheid niets goeds voorvoelde. Tot jaloezie zijn kinderen van omstreeks deze leeftijd met alle hevigheid en duidelijkheid in staat. Gevoelens van vijandigheid jegens broers en zusters moeten in de kinderleeftijd nog veel frequenter voorkomen dan de afgestompte waarneming der volwassenen opvalt" (p.252-253)
Ook in de hedendaagse psychologie wordt de door Freud beschreven "sibling rivalry" als veel voorkomend en 'normaal' beschouwd. Bij al zijn patiënten zou Freud dergelijke dromen zijn tegengekomen. Terecht stelt Freud de vraag of de vijandige impulsen die een kind eigen is, gezien moeten worden als echte doodswensen. Hoe zou een kinderhart immers zulke tot zulk een 'toppunt van slechtheid' kunnen komen?
"Wie zo spreekt, houdt er geen rekening mee dat de voorstelling van het kind over âdood zijnâ met de onze het woord en verder weinig anders gemeen heeft." (p.254)
We moeten niet vergeten dat het kind nog geen waarheidsgetrouwe voorstelling van de dood kan maken. Het kind kan zonder benul iemand 'dood wensen', wat zo goed betekent als dat het kind de indringer of belager 'weg' wil hebben. Dit kan zowel in een gevecht om speelgoed gaan, maar ook om gewichtiger zaken zoals moeders aandacht (zeker wanneer een nieuwe telg geboren wordt treden dit soort wensen op).
"Gestorven zijn betekent voor het kind, dat bovendien de aanblik van de lijdenstonelen vóór de dood wordt bespaard, zoveel als âweg zijnâ, de overlevenden niet meer storen. Het onderscheidt niet op welke manier deze afwezigheid tot stand komtâdoordat de betrokkene op reis is gegaan of ontslagen, door vervreemding of door dood" (p.255)
Het kind weet dus niet exact waarover het spreekt wanneer het uiting geeft aan de doodswens van een gezinslid. Het drukt vooral zijn wens tot verdwijnen van de ander uit, in veel gevallen om de exclusieve aandacht van de moeder te behouden. We kunnen de droom van de volwassene over de dood van zijn broer/zus zien als een herleving van oude (en onderdrukte) gevoelens. Gevoelens die men uiteraard, ook zonder verdringing, in het volwassen leven nog kan koesteren.
Comments