top of page

3-03 De vertekening van onze jeugdherinneringen

Bijgewerkt op: 8 mrt. 2020

Boek 3 post 03: pagina 101 - 108 (totaal aantal gelezen pagina’s 1552)


Het vierde hoofdstuk van 'Psychopathologie van het dagelijks leven' handelt over infantiele en dekherinneringen. Dit onderwerp hebben we eerder voorbij zien komen in een publicatie van Freud uit 1899, die opgenomen was in het eerste boek uit zijn chronologische werken. In blog 1-44 valt hierover terug te lezen wat hij bedoelt met een dekherinnering. Het Psychoanalytisch woordenboek geeft de volgende definitie:


"Heldere, in schijn toevallige en weinigzeggende herinnering, waarachter of -naast een betekenisvol voorval verborgen zit. Het kan gaan om een retrograde proces waarbij een weggedrongen latere beleving als een zogenaamde herinnering uit de kinderjaren opkomt. Vaker is het omgekeerd: achter een onbetekenende recente indruk verbergt zich een betekenisvolle vroegere ervaring. Evenals het symptoom is de dekherinnering een compromisformatie tussen (verdrongen) wensen en afweer."


De dekherinnering betreft dus een vroege jeugdherinnering die in zichzelf vrij nietszeggend lijkt, maar die een andere, aangrenzende, meer gewichtige en (daarom mogelijk) verdrongen herinnering bedekt.

De onbeduidende kinderherinneringen danken hun bestaan aan een verschuivingsproces; ze zijn bij de reproductie het substituut voor andere, werkelijk belangrijke indrukken, waarvan de herinnering door psychoanalyse ontwikkeld kan worden, maar waarvan de directe reproductie door een weerstand geblokkeerd is. (p.101)

In het eerdere opstel (1899) gaf Freud een fraai voorbeeld van een dekherinnering. In het hoofdstuk dat we nu lezen, (onderdeel van 'Psychopathologie van het dagelijks leven') legt Freud de nadruk op de overeenkomsten dus het proces van het foutief herinneren van namen en de vorming van dekherinneringen.


Duitse uitgave van Psychopathologie van het dagelijks leven (1904)

De verschillen tussen beide fenomenen daargelaten, ontdekken we dat de belangrijkste overeenkomst is dat het in beide gevallen gaat om het ontsporen van de herinnering; het geheugen reproduceert niet wat eigenlijk gereproduceerd had moeten worden, maar iets anders dat als substituut dient. (p.102)

Volgens Freud zou het gaan om een verschuivingsproces dat via een oppervlakkige associatie tot stand gekomen is. Hij spreekt dan van een bepaalde tendens, een inmenging van een partijdige factor die de ene herinnering begunstigt, terwijl ze aan andere probeert tegen te werken.


De bredere vraag die hij aan de kaak stelt is hoe het komt dat wij zoveel kinderherinneringen vergeten. In hoeveel en tot hoever terug in de tijd we ons herinneren zouden grote individuele verschillen bestaan. Hij is ervan overtuigd dat we deze infantiele amnesie veel te makkelijk accepteren en verzuimen er een eigenaardig raadsel in te onderkennen. Freud spreekt er zijn verbazing over uit dat ondanks de grote scope aan emoties en intellectuele prestaties die we als kind al ervaren en over beschikken, er zo weinig van bewaard lijkt te blijven in ons geheugen. Het zou juist aannemelijk zijn dat al deze prestaties uit de vroege jeugd niet spoorloos aan de ontwikkeling van het individu voorbij zijn gegaan, maar juist een voor alle latere tijden bepalende invloed hebben uitgeoefend. Hoe kunnen ze dan toch vergeten worden?

Juist in het vergeten van onze kinderjaren ziet Freud een sleutel tot het begrijpen van de amnesieën die volgens hem ten grondslag liggen aan de vorming van alle neurotische symptomen, iets waar hij in een later werk (1905) nog uitgebreider op in zal gaan. Voorop staat dat we het grootste deel van onze kinderjaren vergeten, en dat we de elementen die we ons wel herinneren, vaak foutief, dat wil zeggen, vervormd, onvolledig of verschoven in tijd en ruimte herinneren. Ons geheugen is alles behalve betrouwbaar. Maar naast de onbetrouwbaarheid, moeten er volgens Freud andere motieven zijn die een rol spelen in het gebrekkige herinneren.

"Er laten zich weldra motieven vinden die de vervorming en verschuiving van wat beleefd is begrijpelijk maken, maar die tevens bewijzen dat de oorzaak van deze herinneringsfouten niet eenvoudigweg de onbetrouwbaarheid van het geheugen kan zijn. Sterkere machten uit latere levensjaren hebben het vermogen tot het herinneren van kinderervaringen gemodelleerd, waarschijnlijk dezelfde machten die er debet aan zijn dat wij in het algemeen zo sterk vervreemd zijn geraakt van het begrip van onze kinderjaren." (p.104)

Ik lees hierin dat we, als volwassene, tijdens het proces van terughalen van een herinnering van de kinderjaren, deze herinnering modelleren.

Een volwassene kan zich bij het gewone (niet aan de kindertijd gebonden) herinneren zowel visueel als auditief iets herinneren. Bij het dromen verdwijnen deze verschillen; wij dromen allen overwegend in optische beelden. Van onze kinderjaren herinneren wij ons volgens Freud eveneens uitsluitend visuele beelden. Ook zien wij in de kinderherinnering vaak de contouren en kleding van de eigen persoon als kind. In herinneringen aan latere gebeurtenissen zou dit niet meer voorkomen.

Freud onderbouwt hiermee het vermoeden dat we in de zogenaamde vroegste jeugdherinneringen niet een werkelijk herinneringsspoor, maar een latere bewerking daarvan bezitten, die de invloed van talrijke latere psychische machten kan hebben ondergaan. Veel kinderherinneringen zouden daardoor ook de functie van dekherinneringen hebben.


Freud sluit af met een persoonlijk voorbeeld, waarin niet alleen de dekherinnering ontleed wordt, maar tevens een nadruk ligt op de symboliek van de gebeurtenis. Ik neem het voorbeeld hier over: (p. 106-108 incl. voetnoot 13)


Ik wil nog aan de hand van één voorbeeld laten zien hoe een aanvankelijk zinledig lijkende kinderherinnering betekenis kan verkrijgen door analytische bewerking. Toen ik in mijn drieënveertigste levensjaar mijn belangstelling op de resten van de herinnering aan mijn eigen kindertijd begon te richten, viel mij een scène op waarvan ik me allang - vanouds dacht ik zelf - van tijd tot tijd bewust was geworden en die op grond van overtuigende kenmerken gedateerd kon worden vóór mijn derde verjaardag.

Ik zag mezelf huilend voor een kast staan waarvan mijn twintig jaar oudere halfbroer de deur openhield, en toen kwam plotseling mijn moeder, mooi en slank, alsof zij van buiten kwam, de kamer binnen. Zo had ik dit plastisch aanschouwde tafereel onder woorden gebracht, waarmee ik verder niets wist te beginnen. Of mijn broer de kast - in mijn eerste verwoording van het tafereel heette het een 'bergmeubel' - open of dicht wilde doen, waarom ik erbij huilde en wat de komst van mijn moeder ermee te maken had - dat alles was mij duister; ik voelde me verlokt tot de uitleg dat het de herinnering aan een plagerij van mijn oudere broer betrof, die door mijn moeder werd onderbroken. Zulke misverstanden over een in het geheugen opgeborgen scène uit de vroege jeugd zijn allesbehalve zeldzaam; men herinnert zich een situatie, maar deze is niet gecentreerd, men weet niet op welk element men het psychische accent moet leggen. Een intensieve analyse bracht me tot een volkomen onvermoed begrip van het tafereel. Ik had mijn moeder gemist, had de verdenking opgevat dat zij in dit bergmeubel, deze kast was opgesloten, en eiste daarom van mijn broer dat hij de kast openmaakte. Toen hij mijn zin deed en ik me ervan kon overtuigen dat mijn moeder niet in de kast zat, begon ik te huilen; dit is het door de herinning vastgehouden moment, waarop spoedig het verschijnen van mijn moeder volgde, dat mijn bezorgdheid of verlangen suste. Maar hoe kwam het kind erbij zijn afwezige moeder in de kast te zoeken?

Dromen uit dezelfde periode verwezen vaag naar een kindermeisje, aan wie nog andere reminiscenties bewaard waren gebleven, bijvoorbeeld dat ze mij zorgvuldig placht aan te sporen haar het kleine muntgeld te overhandigen dat ik cadeau kreeg, een detail dat zelf weer op de rang van dekherinnering voor een latere indruk aanspraak kan maken. Zo besloot ik mijn duidende taak voor deze keer te verlichten en mijn inmiddels bejaarde moeder over dat kindermeisje te ondervragen. Ik kwam allerlei dingen te weten, onder andere dat het slimme maar oneerlijke mens tijdens het kraambed van mijn moeder grote diefstallen in ons huis had geplaagd en op instigatie van mijn halfbroer aan de justitie was overgeleverd. Dankzij deze inlichting kon ik de kinderscène als in een soort illuminatie begrijpen. De plotselinge verdwijning van het kindermeisje had mij niet koud gelaten; ik had me waarschijnlijk juist tot deze broer gewend met de vraag waar zij was, omdat ik had gemerkt dat hij een rol bij haar verdwijning had gespeeld, en hij had ontwijkend, en zoals zijn gewoonte was, met een woordspeling geantwoord: 'Zij is in de kast gestopt'. Dit antwoord legde ik nu op kinderlijke manier uit, maar ik hield op met vragen omdat ik verder niets meer te weten kwam. Toen ik korte tijd later mijn moeder miste, verdacht ik mijn broer, die naarling, ervan hetzelfde met haar te hebben gedaan als met het kindermeisje en dwong hem de kast voor mij open te maken. Ik begrijp nu ook waarom in de vertaling van de visuele kinderscène de slankheid van mijn moeder beklemtoond is, die mij als een pas hernieuwde toestand moet zijn opgevallen. Ik ben tweeënhalf jaar ouder dan de toen geboren zuster, en toen ik drie werd, kwam er een einde aan het samenleven met mijn halfbroer.


Voetnoot (toegevoegd in 1924): Wie zich voor het zielenleven van deze kinderjaren interesseert, zal moeiteloos raden welke diepere invloeden bepalend zijn voor de aan de grote broer gestelde eis. Het nog geen drie jaar ouder kind heeft begrepen dat het laatstelijk geboren zusje in het lichaam van de moeder is gegroeid. Het gaat nog allesbehalve akkoord met deze gezinsuitbreiding en vreest achterdochtig dat de moederschoot misschien nog meer kinderen bevat. De kast of het bergmeubel is voor hem het symbool voor de moederschoot. Het kind verlangt dus een blik in dit bergmeubel te mogen werpen en wendt zich hiertoe tot zijn grote broer, die, zoals uit ander materiaal duidelijk wordt, in plaats van de vader een rivaal voor de kleine jongen is geworden. Tegen deze broer richt zich behalve de gegronde verdenking dat hij het vermiste kindermeisje 'in de kast liet stoppen', ook nog de andere verdenking, dat hij op een of andere wijze het onlangs geboren kind in de moederschoot heeft gegoocheld. Het affect van teleurstelling als geconstateerd wordt dat de kast leeg is, volgt nu uit de oppervlakkige motivering van het infantiele verlangen. Ten opzichte van de diepere streving staat het op de verkeerde plaats. De grote bevrediging over de slankheid van de terugkerende moeder is pas in verband met deze diepere laag volledig te begrijpen.


Hoewel een mooi voorbeeld doet het bij mij de vraag oprijzen tot in welke mate een klein kind tot deze symbolisering in staat is, of dat deze pas achteraf aangebracht en begrepen wordt (dus bij de duiding door een volwassene). Ik begrijp dat een kind, juist omdat het de taal nog niet of nauwelijks machtig is, symbolen gebruikt om zich uit te drukken. Maar ik twijfel over of het dit soort abstracte symbolen al begrijpt en zelf aanbrengt.


Jammer in dit hoofdstuk vind ik dat Freud niet meer terugkomt op het vergeten van namen, waarover hij in het begin zegt dat er een belangrijke overeenkomst is met de dekherinnering. Die overeenkomst stipt hij maar even aan, maar komt er later niet meer op terug. Het hoofdstuk lijkt in die zin puur te dienen om het fenomeen van de dekherinnering uit te leggen, waarna hij niet meer tot een slotconclusie komt over de overeenkomsten. Zoals ik het begrijp, grijpen wij bij het vergeten van namen terug op substituutnamen. Hiermee te vergelijken is het teruggrijpen naar een kinderherinnering, waarbij wij niet de wezenlijke herinnering ophalen, maar de minder betekenisvolle dekherinnering. Beide zijn in die zin een substituut, en tevens associatief verbonden aan de betekenisvolle herinnering of naam (in het geval van foutief herinneren van een naam).



726 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comentarios


bottom of page